[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 31 maart 1998 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat zijn uitkering krachtens de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) over het jaar 1996 wordt uitbetaald als ware appellant ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35 %.
Bij besluit van 1 april 1998 heeft gedaagde de uitkering krachtens de AAW van appellant met ingang van 1 januari 1997 beëindigd omdat appellant in staat werd geacht zijn inkomsten duurzaam te verwerven.
Bij besluit van 24 augustus 1998 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 31 maart 1998 en 1 april 1998 ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Breda heeft bij uitspraak van 1 juli 1999 het beroep tegen het besluit van 24 augustus 1998 ongegrond verklaard. Naar die uitspraak wordt hier verwezen.
Namens appellant is mr. P.J. van 't Hoff, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, van deze uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 29 augustus 2001, waar namens appellant is verschenen mr. P.J. van 't Hoff, en waar gedaagde, met voorafgaand bericht, niet is verschenen.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is werkzaam als zelfstandig brood- en banketbakker en heeft een winkel waar naast brood en banket op zelfbedieningsbasis levensmiddelen worden verkocht. Daarnaast bezorgt appellant brood bij klanten thuis. De winkel wordt in hoofdzaak geëxploiteerd door de echtgenote van appellant.
Op 1 mei 1992 is appellant wegens beenklachten gedeeltelijk ongeschikt geworden voor zijn werkzaamheden als brood- en banketbakker, in verband waarmee hem op basis van een taken/urenvergelijking - waarbij de totale vermindering van de arbeidscapaciteit van appellant als gevolg van de door hem ondervonden beperkingen is geschat op 36% - ingaande 30 april 1993 een uitkering krachtens de AAW is toegekend, welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Het maatman-loon van appellant bij einde wachttijd is vastgesteld op f 34.863,-, exclusief AA-premies.
Naar blijkt uit de rapportage algemeen van de arbeidsdeskundige A. Dullaart van
28 april 1997 heeft appellant over de jaren 1994 en 1995 een inkomen verworven van respectievelijk f 38.147,- en f 28.646,-, exclusief AA-premies. Met toepassing van artikel 33, eerste lid, van de AAW is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant over de jaren 1994 en 1995 vastgesteld op minder dan 25% en is de uitkering krachtens de AAW van appellant over die jaren niet tot uitbetaling gekomen. Het door appellant tegen het desbetreffende besluit van gedaagde van 25 november 1997 ingestelde beroep is door de Arrondissementsrechtbank te Breda bij uitspraak van 12 juni 1998 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
Naar blijkt uit diens rapportage algemeen van 6 maart 1998 heeft de arbeidsdeskundige W.F. Jansen na dossierstudie en na overleg met de claimbeoordelaar op basis van de van appellant ontvangen jaarstukken geconcludeerd dat appellant over 1996 een inkomen heeft ontvangen van f 27.489,-, exclusief AA-premies, en vervolgens de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant over 1996 berekend op 25 tot 35%. Bij het in rubriek I vermelde besluit van 31 maart 1998 heeft verweerder beslist de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant in het jaar 1996 uit te betalen naar laatstgenoemd percentage.
Voorts heeft de arbeidsdeskundige Jansen geconstateerd dat artikel 33 van de AAW ten aanzien van appellant inmiddels gedurende 3 jaar was toegepast en daarop de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 januari 1997, uitgaande van het gemiddelde van de verdiensten van appellant over de jaren 1994, 1995 en 1996, berekend op minder dan 25%. Vervolgens heeft gedaagde bij het in rubriek I vermelde besluit van
1 april 1998 de uitkering krachtens de AAW van appellant met terugwerkende kracht tot 1 januari 1997 ingetrokken.
Bij het thans bestreden besluit op bezwaar van 24 augustus 1998 heeft gedaagde zijn standpunten zoals die zijn neergelegd in de besluiten van 31 maart 1998 en
1 april 1998 gehandhaafd.
De rechtbank heeft het namens appellant tegen het besluit van 24 augustus 1998 ingestelde beroep ongegrond verklaard en daarbij - kort samengevat - overwogen dat gedaagde ten aanzien van appellant over het jaar 1996 geen onjuiste toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 33, eerste lid, van de AAW, en dat gedaagde op juiste gronden onder toepassing van artikel 33, tweede lid, van de AAW de uitkering krachtens de AAW van appellant ingaande 1 januari 1997 heeft ingetrokken.
Namens appellant is in beroep aangevoerd dat het Besluit beëindiging anticumulatie na drie jaar bij wisselende verdiensten (hierna: het Besluit) wegens strijd met de wet onverbindend moet worden verklaard. Appellant meent dat artikel 33, zesde lid, van de AAW niet gedaagde maar de Minister de bevoegdheid geeft nadere regels te stellen, en voorts dat - in strijd met de wet - de schattingsmethode zoals in het Besluit
voorgeschreven ertoe leidt dat de Wet Terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (TBA) via een omweg van toepassing wordt op oudere uitkeringsgerechtigden. Daarbij dient, aldus appellant, in aanmerking te worden genomen dat op grond van het bepaalde in artikel XVI van de Wet TBA voor appellant de tekst van artikel 5, vijfde lid, van de AAW geldt zoals dat artikel luidde tot 1 augustus 1993, zodat de op artikel 5 van de AAW gebaseerde schatting van appellant's mate van arbeidsongeschiktheid moet plaatsvinden op basis van het tot die datum geldende criterium, dat inhield dat bij doorwerkende zelfstandigen de schatting werd gebaseerd op een zogenoemde taak/uren-vergelijking.
Voorts heeft appellant verzocht om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb in de vorm van wettelijke rente alsmede vergoeding van de kosten van rechtsbijstand.
Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de intrekking van appellants uitkering krachtens de AAW per 1 januari 1997 niet het Besluit ten grondslag ligt, nu dit Besluit pas per 1 juli 1997 in werking is getreden en voorts verwezen naar zijn, in het kader van de behandeling van het beroep door de rechtbank ingezonden brief van
24 maart 1999 waarin gedaagde heeft uiteengezet dat in het Besluit de tot 1 juli 1997 gehanteerde werkwijze ten aanzien van de beëindiging van anticumulatie na drie jaar bij wisselende verdiensten is vastgelegd.
Voorts bestrijdt gedaagde de stelling van appellant dat de herbeoordeling van zijn mate van arbeidsongeschiktheid niet berust op het arbeidsongeschiktheidscriterium zoals dat gold tot 1 augustus 1993 en stelt gedaagde dat rekening houdend met de taken/urenverge-lijking appellant in staat is gebleken ingaande 1994 meer inkomen te ontvangen uit de eigen onderneming dan overeenkomt met indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%. De in artikel 33, tweede lid, van de AAW bepaalde periode van 3 jaar waarover anticumulatie kan worden toegepast is, aldus gedaagde, afgelopen per
1 januari 1997.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat, naar namens appellent ter zitting is verklaard, het hoger beroep van appellant uitsluitend betrekking heeft op de beëindiging van de uitkering krachtens de AAW van appellant met ingang van 1 januari 1997. De Raad zal zijn beoordeling dan ook hiertoe beperken.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, aanhef en onder a, van de AAW wordt, indien degene, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomsten uit arbeid geniet, zolang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid, bedoeld in artikel 5, vijfde lid, van de AAW kan worden aangemerkt, de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet introkken of herzien, doch wordt die uitkering niet uitbetaald indien de inkomsten uit arbeid zodanig zijn, dat als die arbeid wel de in artikel 5, vijfde lid, van de AAW bedoelde arbeid zou zijn, niet langer sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 25%.
Ingevolge het tweede lid van artikel 33 van de AAW vindt de toepassing van het bepaalde in het eerste lid, van artikel 33 van de AAW ten hoogste plaats over een aaneengesloten termijn van drie jaren, aanvangende op de eerste dag waarover de inkomsten uit arbeid bedoeld in dat artikel 33, eerste lid, van de AAW worden genoten. Na afloop van de in de eerste volzin genoemde termijn wordt de in artikel 33, eerste lid, van de AAW bedoelde arbeid aangemerkt als arbeid, bedoeld in artikel 5, vijfde lid, van de AAW.
De Raad stelt vast dat in rechte vaststaat dat appellant in de jaren 1994 en 1995 een zodanig hoog inkomen heeft verworven, dat onder toepassing van artikel 33, eerste lid, van de AAW de uitkering van appellant krachtens de AAW over die jaren niet tot uitbetaling is gekomen en dat de hoogte van het inkomen van appellant over 1996 heeft geleid tot uitbetaling van zijn uitkering krachtens de AAW als ware appellant 25 tot 35% arbeidsongeschikt. Gelet hierop is over drie achtereenvolgende jaren artikel 33, eerste lid, van de AAW ten aanzien van appellant toegepast. Gedaagde was derhalve gehouden ten aanzien van appellant het bepaalde in het tweede lid van artikel 33, tweede lid, van de AAW toe te passen.
In het onderhavige geval moet worden vastgesteld dat de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de AAW vanaf 1 januari 1994 tot 1 januari 1997, derhalve over een aaneengesloten termijn van drie jaren, op grond van het bepaalde in het eerste lid van artikel 33 van de AAW niet tot uitbetaling is gekomen. Gelet op het bepaalde in artikel 33, tweede lid, van de AAW heeft gedaagde zich naar het oordeel van de Raad dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de aanspraak van appellant op uitkering ingevolge de AAW per 1 januari 1996 niet langer kon worden bepaald aan de hand van een fictieve schatting als bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de AAW, maar dat deze diende te worden vastgesteld op basis van een reële schatting met toepassing van artikel 5 van de AAW, waarbij de door de appellant van 1994 tot en met 1996 verrichte arbeid moest te worden aangemerkt als arbeid als bedoeld in het vijfde lid van artikel 5 van de AAW. Dit betekent dat per 1 januari 1997 het inkomen dat appellant met arbeid, zoals door hem vanaf 1994 verricht, heeft verdiend, als maatstaf dient te worden genomen voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat evenbedoelde handelwijze niet in strijd is met het gegeven dat de mate van arbeidsongeschiktheid van een verzekerde zelfstandige als appellant op wie het arbeidsongeschiktheidscriterium van toepassing is dat gold van 1 januari 1987 tot 1 augustus 1993, in beginsel wordt bepaald aan de hand van een taken/urenanalyse. De Raad tekent hierbij aan dat evenbedoeld gegeven, ook voor 1 januari 1993, in gevallen als het onderhavige niet in de weg stond aan toepassing van de kortingsartikelen van de AAW en evenmin aan een - in het tweede lid van het toenmalige artikel 33 van de AAW neergelegde - op inkomsten gebaseerde hernieuwde vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid, nu bedoelde taken/urenanalyse niet meer dan een hulpmiddel is bij de vaststelling van het verlies aan verdiencapaciteit in de zin van de AAW.
Wat betreft de door gedaagde toegepaste middeling overweegt de Raad dat hij niet ziet dat gedaagde dusdoende appellants resterende verdiencapaciteit onjuist heeft vastgesteld. Naar aanleiding van appellants kanttekeningen bij het Besluit beëindiging anticumulatie na drie jaar bij wisselende verdiensten, ten aanzien waarvan appellant ter zitting heeft erkend dat dit besluit ten tijde hier van belang nog niet van toepassing was, merkt de Raad nog op dat hij geen aanleiding ziet om - zoals appellant wenst - ten overvloede een oordeel te geven over het in de bijlage bij dat besluit neergelegde beleid.
Resteert appellants grief dat aan de omstreden schatting terugwerkende kracht is verleend. Ook deze grief van appellant onderschrijft de Raad niet. Tegen de achtergrond van zijn vaste jurisprudentie dat een in zijn eigen bedrijf doorwerkende zelfstandige als appellant rekening ermee moet houden dat aan de hand van de door hem in zijn bedrijf gerealiseerde verdiensten zijn aanspraak op arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht nader wordt vastgesteld, kan de Raad niet tot het oordeel komen dat in casus sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
De Raad ziet geen grond voor toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. W.D.M. van Diepenbeek en M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2001.