het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 23 juni 1999 het namens gedaagde tegen het besluit van 24 september 1998 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Appellant heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn uiteengezet in een aanvullend beroepschrift, d.d. 30 september 1999.
Namens gedaagde is een verweerschrift, gedateerd 29 oktober 1999, ingediend.
Bij schrijven van 12 april 2000 heeft appellant zijn standpunt nader toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 september 2001, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. F.L.M. Schütz en mr. P.G.J. Reurings, beiden werkzaam bij Gak Nederland B.V., en waar gedaagde is verschenen bij haar gemachtigde, mr. J.A.M.T.F. Ruijs, belastingadviseur te Harderwijk.
Gedaagde exploiteert een pluimveeslachterij. In 1994 en 1995 heeft zij werkzaamheden laten verrichten door Poolse arbeidskrachten. De arbeidskrachten werden ter beschikking gesteld door het in Polen opgerichte bedrijf [X.] Sp. Z.O.O. (verder: [X.]). Gedaagde betaalde [X.] op basis van het aantal kilogram verwerkt vlees, waarna [X.] de loonbetalingen aan de Poolse arbeidskrachten verrichtte.
Bij besluit van 9 augustus 1996 heeft appellant aan [X.] een premiebesluit over de jaren 1994 en 1995 toegezonden, waarbij aan [X.] is medegedeeld dat de door de Poolse arbeidskrachten ten behoeve van [X.] verrichte werkzaamheden primair verzekeringsplichtig worden geacht op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten en subsidiair op grond van artikel 3 van het Koninklijk besluit van
24 december 1986, Stb. 655 (verder: het Besluit). Meer subsidiair is de verzekeringsplicht gebaseerd op artikel 5, aanhef en onder d, van het Besluit.
[X.] is met de betaling van de opgelegde premie in gebreke gebleven.
Bij besluit van 18 december 1997 is gedaagde op grond van artikel 16a, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten ten bedrage van f 36.999,--, verschuldigd ten aanzien van werknemers die in 1994 en 1995 aan haar ter beschikking werden gesteld door [X.].
Gedaagde heeft tegen dat besluit bezwaar ingesteld. Bij het thans bestreden besluit, d.d. 24 september 1998, is het bezwaar gegrond verklaard voor zover de arbeidsverhouding tussen de Poolse arbeidskrachten en [X.] verzekeringsplichtig is geacht op grond van artikel 5, aanhef en onder d, van het Besluit. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.
Namens gedaagde is tijdens de procedure in eerste aanleg aangevoerd dat er geen sprake was van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding tussen de Poolse arbeidskrachten en [X.]. Subsidiair heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat [X.] een buiten Nederland gevestigde werkgever was, zodat op grond van artikel 14 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 1990 voor de Poolse arbeidskrachten geen verzekeringsplicht bestaat voor de Nederlandse werknemersverzekeringen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat op grond van het door appellant uitgevoerde onderzoek niet onomstotelijk kan worden vastgesteld dat [X.] geen buiten Nederland gevestigde werkgever kan zijn. Derhalve valt naar het oordeel van de rechtbank de mogelijkheid niet uit te sluiten dat gedaagde terecht met een beroep op artikel 14, eerste lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 1990 haar aansprakelijkheid voor de premieschuld van [X.] van de hand heeft gewezen op de grond dat het ingeleende personeel geen werknemer was in de zin van de Nederlandse werknemersverzekeringen. Op grond van deze over-wegingen heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
Appellant kan zich met deze uitspraak niet verenigen. In hoger beroep is daartegen aangevoerd dat het verrichte onderzoek voldoende grondslag biedt voor het standpunt dat [X.] geen in het buitenland, maar een in Nederland gevestigde werkgever is.
De Raad overweegt het volgende.
Aan de aansprakelijkstelling op grond van artikel 16a van de CSV bij het bestreden besluit ligt het standpunt van appellant ten grondslag dat de tussen de Poolse arbeidskrachten en [X.] bestaande arbeidsverhouding verzekeringsplicht meebrengt op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringen, dan wel - subsidiair - op grond van artikel 3 van het Besluit. Gelet op hetgeen van de zijde van gedaagde in eerste aanleg tegen het bestreden besluit is aangevoerd, ziet de Raad zich allereerst gesteld voor de vraag of dit een rechtens houdbaar standpunt is.
De Raad volgt appellant niet in haar primaire standpunt dat de Poolse arbeidskrachten in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stonden tot [X.]. Gelet op de door de voor gedaagde werkzame Poolse arbeidskrachten afgelegde verklaringen, afgelegd in het kader van een onderzoek door de inspectiedienst SZW, acht de Raad de daarvoor vereiste gezagsverhouding tussen [X.] en deze arbeidskrachten onvoldoende aannemelijk. De Raad is evenwel van oordeel dat van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding op grond van artikel 3 van het Besluit wel sprake is. De Poolse arbeidskrachten verrichtten door tussenkomst van [X.] werkzaamheden voor gedaagde, terwijl [X.] het daarvoor verschuldigde loon betaalde. Dat de Poolse arbeidskrachten als zelfstandigen aangemerkt zouden dienen te worden, zoals van de zijde van gedaagde is betoogd, deed op de thans in geding zijnde jaren aan de verzekeringsplicht op grond van artikel 3 van het Besluit niet af. Voorts kan ook gedaagdes stelling dat sprake was van aanneming van werk, hetgeen verzekeringsplicht op grond van artikel 3 van het Besluit zou uitsluiten, niet worden gevolgd. Gelet op het feit dat het uitsluitend ging om de inzet van personeel kan naar het oordeel van de Raad niet van aanneming van werk worden gesproken.
Nu de vraag of de Poolse arbeidskrachten (in beginsel) in een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding staan tot [X.] in het voorgaande bevestigend is beantwoord, komt de Raad toe aan de vraag of de Poolse arbeidskrachten, gelet op artikel 14, eerste lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 1990, al dan niet als werknemer in de zin van de werknemersverzekeringen dienen te worden beschouwd.
Partijen verschillen van mening over de vraag of [X.] als een buiten Nederland gevestigde werkgever is aan te merken.
De Raad beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Waar een lichaam is gevestigd wordt blijkens artikel 2 van de sociale werknemers-verzekeringswetten beoordeeld naar de omstandigheden. Op grond van de beschikbare gegevens staat vast dat [X.] is opgericht in Polen. Op het op de facturen vermelde adres te Krakow is echter geen vestiging van het bedrijf aangetroffen, terwijl voorts van enige bedrijfsactiviteit in Polen niet is gebleken. Alle voor een bedrijf als [X.] relevante bedrijfsactiviteiten vonden daarentegen plaats in Nederland. Uit de voornoemde verklaringen van de Poolse arbeidskrachten blijkt dat zij op eigen gelegenheid naar Nederland kwamen en te Kwintsheul in contact kwamen met een zekere Darek, die hen vervolgens uitleende aan gedaagde. Blijkens de aan gedaagde verzonden facturen werd door [X.] tot eind 1994 een administratieadres te Kwintsheul gebruikt en nadien een administratieadres te Maasdijk. Voorts werden blijkens een door de Belastingdienst Ondernemingen te Rijswijk op 28 juli 1995 opgesteld rapport op het adres te Maasdijk facturen opgemaakt, betalingen gedaan en lonen uitbetaald.
Bovenvermelde feiten en omstandigheden leiden de Raad tot de conclusie dat [X.] feitelijk in Nederland was gevestigd, zodat artikel 14, eerste lid van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 1990 toepassing mist.
De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat artikel 14, eerste lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 1990 een uitzon-deringsbepaling is. Op degene, die zich op een dergelijke uitzonderingsbepaling beroept, rust de verplichting in ieder geval een begin van bewijs te leveren met betrekking tot het bestaan van de voorwaarden die in een dergelijke uitzonderingsbepaling zijn gesteld. Van de zijde van gedaagde is niet aangetoond of aannemelijk gemaakt dat [X.] (feitelijk) buiten Nederland gevestigd was.
Tot slot dient te worden beoordeeld of er is voldaan aan de voorwaarden waaronder een inlener hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de premie, welke de uitlener is verschuldigd.
Daartoe is vereist dat de Poolse arbeidskrachten hun werkzaamheden hebben verricht onder leiding en toezicht van gedaagde. Zowel uit de eerdergenoemde verklaringen van de Poolse arbeidskrachten als uit het Rapport verhaalsonderzoek derde, d.d. 11 september 1997, blijkt dat de werkzaamheden werden verricht onder toezicht van personeel, in dienst van gedaagde.
Wat betreft de hoogte van het bedrag waarvoor gedaagde aansprakelijk is gesteld, overweegt de Raad het volgende. Appellant heeft, bij gebreke van een administratie ten aanzien van de voor gedaagde werkzaam geweest zijnde Poolse arbeidskrachten, het premieloon vastgesteld op 70% van de door [X.] bij gedaagde gefactureerde bedragen. De Raad acht deze schatting alleszins redelijk en aanvaardbaar.
Gelet op vorenstaande overwegingen komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking en dient het inleidende beroep alsnog ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 november 2001.