ECLI:NL:CRVB:2001:AE8645

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/1701 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over premieplicht voor hypotheekrente-vergoedingen in sociale verzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, een onderneming, tegen een besluit van het Landelijk instituut sociale verzekeringen. Dit besluit, genomen op 21 april 1997, verklaarde de bezwaren van appellante tegen eerdere correctienota's ongegrond. Deze correctienota's betroffen hypotheekrente-vergoedingen die appellante aan haar werknemers verstrekte over de jaren 1990 tot en met 1995. De Arrondissementsrechtbank te Groningen had eerder, op 16 februari 1999, het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellante, vertegenwoordigd door drs. H.Th. Kuipers, heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zitting op 5 april 2001 werd het standpunt van gedaagde, het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verdedigd door mr. C.J.M. Kluytmans. Gedaagde stelde dat de kortingen die appellante aan haar werknemers verstrekt, moeten worden aangemerkt als loon in de zin van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV), en dat appellante hierover premies verschuldigd is. De Raad overwoog dat de kortingsregeling, waarbij appellante een lagere rente en afsluitprovisie voor hypothecaire leningen aan haar werknemers biedt, niet onder de uitzonderingen van het loonbegrip valt zoals vastgelegd in de CSV.

De Raad concludeerde dat het voordeel dat werknemers genieten van de kortingsregeling als loon moet worden aangemerkt, en dat appellante derhalve premies moet betalen. Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel werd verworpen, omdat er geen eerdere toezeggingen waren gedaan door gedaagde en er onvoldoende bewijs was dat vergelijkbare gevallen anders waren behandeld. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

99/1701 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [woonplaats], appellante,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 21 april 1997 heeft gedaagde onder meer ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 21 december 1995, 17 september 1996, 30 september 1996 en 13 februari 1997, inhoudende correctienota's over de jaren 1990 tot en met 1995 ter zake van door haar aan haar werknemers verstrekte hypotheekrente-vergoedingen.
De Arrondissementsrechtbank te Groningen heeft bij uitspraak van 16 februari 1999 (onder meer) het namens appellant tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is drs. H.Th. Kuipers, werkzaam bij Moret Ernst & Young belastingadviseurs te Rotterdam, op bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 13 juli 1999, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 5 april 2001,waar voor appellante is verschenen drs. Kuipers, voornoemd, en waar voor gedaagde is verschenen mr. C.J.M. Kluytmans, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
II. MOTIVERING
Indien een werknemer van appellante een hypothecaire geldlening afsluit, betaalt appellante 2% rente over het bedrag van de geldlening. Tevens neemt appellante de afsluitprovisie tot maximaal 0,5% voor haar rekening. In de jaren waarop het bestreden besluit betrekking heeft, diende de geldlening bij één bepaalde bank te worden afgesloten. Thans kan een werknemer ook bij een andere bank en bij een verzekerings-maatschappij een hypothecaire geldlening afsluiten, ten einde in aanmerking te komen voor een voor rekening van appellante komende korting op de afsluitprovisie en op de te betalen rente. Appellante betaalt deze korting rechtstreeks aan de financiële instelling.
Bij de bij het bestreden besluit gehandhaafde correctienota's heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat de voor rekening van appellante komende korting loon is in de zin van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) en appellante deswege daarover premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten is verschuldigd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank mede gelet op 's Raads uitspraak van
21 juni 1995, Premie 94/0261 en het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 1996, gepubliceerd in RSV 1997/55, gedaagde hierin gevolgd. Voorts heeft de rechtbank het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel en het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel verworpen.
Appellante kan zich hiermee niet verenigen. Van haar kant is primair gesteld dat, voor zover artikel 3a van de Beschikking van de staatssecretaris van Sociale Zaken van 3 september 1954, nr. 5224, zoals laatstelijk gewijzigd per 17 augustus 1987 (hierna: de Beschikking), al toepassing mist, op grond van artikel 8 van de CSV de waarde van de korting moet worden gesteld op ten hoogste het bedrag van de besparing en dat toepassing van dit besparingscriterium moet leiden tot een nihilstelling. Ter toelichting hierop is namens appellante gesteld dat het bepaald geen eenvoudige zaak is om de besparingswaarde vast te stellen. Allereerst dient namelijk beoordeeld te worden of een werknemer die gebruik maakt van de kortingsregeling, normaliter ook tot aankoop van de woning zou zijn overgegaan. Vervolgens dient te worden vastgesteld welk bedrag voor de aankoop zou zijn aangewend, indien de werknemer de korting niet zou hebben ontvangen. Het is naar de mening van appellante aannemelijk dat haar werknemers vanwege de kortingsregeling hogere leningen zijn aangegaan dan strikt noodzakelijk, hetgeen resulteert in een lagere besparingswaarde. Nu juist aan artikel 3a ten grondslag ligt de moeilijkheid van het waarderen van het voordeel, acht appellante geen beletsel aanwezig om bij het bepalen van de waardering van het rentevoordeel dat haar werknemers genieten, aan te sluiten bij dit artikel en aldus dit voordeel op nihil te stellen.
Subsidiair heeft appellante in hoger beroep haar stelling herhaald dat, nu een eerdere looncontrole niet heeft geleid tot correcties, zij erop mocht vertrouwen geen premies verschuldigd te zijn over het rentevoordeel.
Meer subsidiair heeft appellante gesteld dat het gelijkheidsbeginsel noopt tot het alsnog achterwege laten van de correcties. Daarbij heeft zij gewezen op een besluit van gedaagde van 1 september 1998, waarbij in een vergelijkbaar geval na gemaakt bezwaar het voordeel van een lagere hypothecaire lening niet tot het premieloon is gerekend.
De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
Artikel 3a van de op artikel 8, tweede lid, van de CSV gebaseerde Beschikking bepaalt dat voor de berekening van het loon, waarnaar de premies op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Ziektewet, de Werkloosheidswet en de Ziekenfondswet worden geheven wordt het voordeel, dat de werknemer heeft van een aan hem vanwege zijn werkgever verstrekte geldleningen waarvoor hem geen of een lagere rente, dan wel geen of een lagere afsluitprovisie in rekening wordt gebracht, op nihil gesteld.
Gelet op het door de rechtbank aangehaalde arrest van de Hoge Raad stelt de Raad vast dat de in dit artikel vervatte uitzondering op het loonbegrip zoals vastgelegd in de artikelen 4 tot met 8 van de CSV in het geval van appellante toepassing mist nu er geen sprake is van geldleningen van haar aan haar werknemers, doch van door een derde (thans: derden) verstrekte geldleningen. Het voordeel dat de werknemers van appellante genieten bij gebruikmaking van de kortingsregeling, dient dan ook volgens de hoofdregel van artikel 4, in samenhang met artikel 8, van de CSV tot het loon te worden gerekend. Ook al is tussen partijen niet in geschil dat dit voordeel moet worden aangemerkt als loon in natura, zulks brengt niet met zich dat, zoals van de kant van appellante is betoogd, dit voordeel op nihil moet worden gesteld overeenkomstig artikel 3a van de Beschikking. Nog daargelaten dat aldus aan het uitzonderingskarakter van dit artikel, alsmede aan de in dit artikel vervatte beperking tot van vanwege de werkgever verstrekte geldleningen afbreuk wordt gedaan, moet worden vastgesteld dat onder welke omstandigheden en om welke redenen en tot welk bedrag dan ook werknemers van appellante met gebruik-making van de kortingsregeling een hypothecaire geldlening afsluiten, zij steeds in volle omvang een voordeel uit dienstbetrekking genieten gelijk aan het bedrag dat appellante de financiële instelling verstrekt. Dit laatste is nu eenmaal eigen aan een korting.
Met betrekking tot het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel overweegt de Raad dat gesteld, noch gebleken is dat bij een eerdere looncontrole de kortingsregeling uitdrukkelijk aan de orde is gesteld. Nu van de zijde van gedaagde omtrent het achterwege laten van premieheffing evenmin ooit enige toezegging is gedaan, faalt het beroep van appellante op dit beginsel.
Met betrekking tot haar beroep op het gelijkheidsbeginsel, overweegt de Raad dat hij bij gebreke van daaraan ten grondslag liggende stukken, uit het door appellante in eerste aanleg overgelegde besluit van 1 september 1998 afleidt dat dit besluit ziet op door het betrokken bedrijf verstrekte hypothecaire geldleningen. Het besluit vermeldt de zinsnede "de hypothecaire leningen die u tegen een lagere rente dan de commerciële, aan uw werknemers hebt verstrekt". Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt dan ook.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en deswege de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van mr L.H. Vogt als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2001.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) L.H. Vogt.
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Coördinatiewet Sociale Verzekering kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens een der artikelen 4, 5, 6, 7 en 8 van die wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift van de uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.
JdB0207