[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 25 maart 1998 heeft gedaagde geweigerd aan appellante uitkering inge-volge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat appellante na afloop van de wachttijd op 8 april 1998 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Namens appellante heeft mr. P.J.G. van Osta, werkzaam bij Algemene Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V. te Leusden, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Gedaagde heeft bij besluit van 10 november 1998 dit bezwaar gegrond verklaard en bepaald dat aan appellante met ingang van 8 april 1998 een uitkering ingevolge de WAO wordt toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
De Arrondissementsrechtbank te Roermond heeft bij uitspraak van 21 mei 1999 het beroep tegen het besluit van 10 november 1998 ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. P.J.G. van Osta, voornoemd, op bij aanvullend beroepschrift van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde nadere stukken ingezonden en nadere informatie verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 maart 2001, waar appellante niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. R.H.A.J. Cremers, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
De Raad neemt als vaststaande aan de feiten die ook de rechtbank in rubriek II van de aangevallen uitspraak als vaststaande heeft aangenomen en waarvan de juistheid niet door partijen is bestreden.
De rechtbank heeft het aan het besluit van 10 januari 1998 ten grondslag gelegde standpunt onderschreven dat appellante weliswaar als gevolg van lichamelijke en psychische klachten niet meer in staat was haar vroegere arbeid als productmanager te verrichten, maar dat zij met de bij haar vastgestelde medische beperkingen wel in staat was om gedurende maximaal 4 uren per dag de geselecteerde functies van medewerker service ingang, acceptant schade particulieren schadeverzekering, operator informatie, medewerker telefoonpost, telefoniste en medewerker monsterafname te vervullen, waarmee zij een zodanig inkomen kon verwerven dat een verlies aan verdiencapaciteit resteerde van 75,9%.
Appellante is van het oordeel van de rechtbank in hoger beroep gekomen waarbij zowel grieven van medische als van arbeidskundige aard zijn aangevoerd.
De Raad stelt voorop dat hij zich met betrekking tot de juistheid van de door gedaagde vastgestelde medische beperkingen kan verenigen met het oordeel van de rechtbank. De in hoger beroep te dien aanzien door appellante opgeworpen grieven zijn in wezen gelijk aan de bezwaren die appellante in eerste aanleg naar voren heeft gebracht. Die bezwaren zijn door de rechtbank terecht verworpen. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak te dien aanzien heeft overwogen en verwijst daarnaar.
De Raad stelt vast dat gedaagde blijkens het in hoger beroep overgelegde rapport van de arbeidsdeskundige van 27 december 2000 appellantes resterende verdiencapaciteit heeft berekend aan de hand van de functies medewerker service ingang, acceptant schade particulieren schadeverzekering en operator informatie, daarnaast zijn als geschikte functies tevens vermeld telefoniste, medewerker monsterafname en monteur koffiezetter. De functie van medewerker telefoonpost dient naar het oordeel van de Raad bij de onderhavige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling buiten beschouwing te worden gelaten omdat gedaagde deze functie in eerste instantie niet aan appellante had voorgehouden daar zij voor appellante op 8 april 1998 medisch ongeschikt werd geacht. De omstandigheid dat de belastbaarheid van deze functie na deze datum is veranderd in die zin dat zij alsnog voor appellante geschikt is te achten, heeft voor de onderhavige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling geen relevantie.
Uit de arbeidsmogelijkhedenlijsten van 22 januari 1999 en 17 augustus 1998 blijkt dat drie van de eerdergenoemde functies in wisselende diensten worden uitgevoerd. Het gaat hier om de functies van medewerker service ingang, operator informatie en medewerkster monsterafname. Desgevraagd heeft gedaagde in de brief van 29 december 2000 en het bij deze brief gevoegde arbeidskundige rapport van 27 december 2000 aan de Raad meegedeeld dat met uitzondering van de functie van medewerkster monsterafname in de loonwaarde van deze functies een toeslag is verwerkt voor afwijkende arbeidstijden.
Te dien aanzien overweegt de Raad dat ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef, onderdeel a, van het Schattingsbesluit WAO, WAZ, WAJONG (Sb) bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 18 van de WAO door gedaagde die algemeen geaccepteerde arbeid in aanmerking moet worden genomen waarmee betrokkene het meest kan verdienen. Ingevolge artikel 3, aanhef, onderdeel f, van het Sb moeten bij de toepassing van het bepaalde onder a van dat artikel functies met toeslagen voor afwijkende arbeidstijden buiten beschouwing blijven, tenzij deze toeslagen wel zijn meegenomen bij de vaststelling van het maatmaninkomen. Volgens artikel 3, aanhef, onderdeel g, van het Sb blijft onderdeel f buiten toepassing indien uitsluitend arbeid verricht kan worden in afwijkende arbeidstijden.
Gedaagde stelt zich, blijkens de genoemde brief van 29 december 2000 en hetgeen hij daaromtrent ter zitting van de Raad naar voren heeft gebracht, op het standpunt dat appellantes resterende verdiencapaciteit uit functies met toeslagen wegens afwijkende arbeidstijden mag worden afgeleid omdat de maatgevende functie van appellante wisselende arbeidstijden kende waarvan aangenomen moet worden dat hiervoor - zij het impliciet - een vergoeding in de loonwaarde van deze functie is opgenomen.
De Raad stelt echter vast dat uit het in hoger beroep overgelegde rapport van de arbeidsdeskundige van 27 december 2000 noch uit de overige gedingstukken blijkt dat in het voor appellante geldende maatmaninkomen toeslagen voor afwijkende arbeidstijden zijn opgenomen. Blijkens deze stukken heeft appellante in de maatgevende arbeid een vast basissalaris ontvangen vermeerderd met vakantietoeslag en tantièmes. De enkele omstandigheid dat appellante op wisselende arbeidstijden heeft gewerkt, acht de Raad, onvoldoende om het ervoor te houden dat in het maatmaninkomen toeslagen zijn opgenomen wegens afwijkende arbeidstijden. De door appellante ontvangen tantièmes betreffen een aandeel in de winst en kunnen derhalve niet - zoals door gedaagde wel is geopperd - als toeslag voor afwijkende arbeidstijden worden aangemerkt.
Nu evenmin is gebleken dat de in artikel 3, aanhef, onderdeel g, van het Sb voorziene situatie zich ten aanzien van appellante voordoet moeten, reeds op de juiste genoemde gronden, de functies van medewerker service ingang operator informatie bij de onderhavige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling buiten beschouwing worden gelaten.
Ook de functie van telefoniste en medewerker monsterafname dienen buiten beschouwing te worden gelaten omdat die functie gelet op de vaste jurisprudentie van de Raad met betrekking tot de toepassing van het artikel 2, onderdeel b, van het oude Schattingsbesluit, dat gelijkluidend is aan het hier van toepassing zijnde artikel 3, tweede lid, onderdeel b, van het Sb, niet voldoen aan de in deze jurisprudentie geformuleerde eis van minimaal zeven arbeidsplaatsen per functies.
Uit het vorenstaande volgt dat nog twee functies resteren. De Raad is van oordeel dat dit in het licht van artikel 4, eerste lid, van het Sb, dat vereist dat de voor het bepalen van de resterende verdiencapaciteit in aanmerking te nemen arbeid dient te worden omschreven in de vorm van drie verschillende in Nederland uitgeoefende functies waarmee het hoogste inkomen kan worden verworven en dat die functies tezamen ten minste dertig arbeidsplaatsen vertegenwoordigen, te weinig is.
Gezien het vorengaande ontbeert het besluit van 10 november 1998 een deugdelijke arbeidskundige grondslag en komt het wegens strijd met het artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking. Ook de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op ƒ 710,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en ƒ 710,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid, van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellante zowel in eerste aanleg als in hoger beroep betaalde griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond;
Vernietigt het besluit van 10 januari 1998;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, in eerste aanleg tot een bedrag groot ƒ 710,- en in hoger beroep tot een bedrag groot ƒ 710,-;
Bepaalt dat gedaagde aan appellante het betaalde recht van ƒ 225,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. T. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Fijnheer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2001.