00/3350 AAW/WAO
01/492 AAW/WAO
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet so-ciale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verze-keringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 12 oktober 1995 (besluit 1) heeft gedaagde de uitkeringen van appellant ingevolge de Algemene Ar-beidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de ar-beidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatste-lijk werden berekend naar een mate van arbeidsonge-schiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 juni 1994 ingetrokken, onder overweging dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 25, respectievelijk 15% was.
De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft bij uitspraak van 30 januari 1998 het beroep van appellant tegen dat besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat te Arnhem, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Bij uitspraak van 23 november 1999, gewezen onder nr. 98/1951 AAW/WAO, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 30 januari 1998 vernietigd, de zaak teruggewezen naar de rechtbank en gedaagde voorwaardelijk in de proceskosten van appellant veroordeeld.
Bij uitspraak van 11 mei 2000 heeft de rechtbank appellants voormelde beroep tegen het besluit van 12 oktober 1995 wederom ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. A.E.L.T. Balkema, op bij beroepschrift en aanvullende beroep-schriften aangevoerde gronden, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Partijen hebben drie brieven, gedateerd 4 augustus 2000, van gedaagde in het geding gebracht, waarin gedaagde heeft beslist:
- met ingang van 1 december 1993, in verband met door appellant genoten inkomsten uit arbeid, diens uitkering ingevolge de AAW uit te betalen als was hij arbeidsongeschikt naar een mate van 25 tot 35% en appellants uitkering ingevolge de WAO niet uit te betalen (besluit 2);
-met ingang van 1 juni 1994 appellants uitkering ingevolge de AAW te herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, en zijn uitkering ingevolge de WAO in te trekken op de grond dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum op minder dan 15% moet worden gesteld (besluit 3);
-met ingang van 1 januari 1996 appellants uitkering ingevolge de AAW in te trekken op de grond dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum op minder dan 25% moet worden gesteld (besluit 4).
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde nadere stukken ingezonden.
Bij schrijven van 25 januari 2001 heeft de Raad partijen medegedeeld dat in raadkamer zal worden bezien of het hoger beroep met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geacht wordt mede gericht te zijn tegen de besluiten van 4 augustus 2000.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 14 maart 2001, waar appellant, met voorafgaand bericht, niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M. Reijnierse, werkzaam bij Cadans Uitvoeringsinstelling B.V.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van hetgeen de rechtbank blijkens rubriek III van die uitspraak, onder "feiten", als vaststaande heeft aangenomen en voorzover de juistheid daarvan niet door partijen is bestreden.
Bij besluit 1 heeft gedaagde de uitkeringen van appellant ingevolge de AAW en de WAO, welke laatste-lijk werden berekend naar een mate van arbeidsonge-schiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 juni 1994 ingetrokken, onder overweging dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 25 respectievelijk 15% was.
Appellant bestrijdt de aangevallen uitspraak in de eerste plaats omdat naar zijn oordeel de rechtbank gedaagde ten onrechte niet in de proceskosten heeft veroordeeld. Daartoe voert hij aan dat uit gedaagdes brief aan de Raad van 18 augustus 1998 blijkt dat gedaagde besluit 1 niet handhaaft, voorzover daarbij appellants uitkering ingevolge de AAW is ingetrokken.
Gedaagde heeft appellants argumenten daaromtrent bestreden met de stelling dat appellants beroep tegen besluit 1 slechts betrekking heeft op zijn aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO.
De Raad volgt gedaagde niet in dit betoog. Daartoe overweegt de Raad dat appellants inleidend beroep tegen besluit 1 niet beperkt is tot zijn aanspraken ingevolge de WAO. Voorts heeft appellant betoogd dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid meer dan 25% bedraagt, hetgeen niet anders kan betekenen dan dat hij alsdan tevens in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de AAW. Verder heeft appellant blijkens de gedingstukken na zijn inleidend beroepschrift het daarin vervatte beroep tegen besluit 1 niet alsnog uitdrukkelijk en ondubbelzinnig beperkt tot zijn aanspraken op een uitkering ingevolge de WAO.
De Raad is dan ook van oordeel dat appellants beroep en hoger beroep zich ook uitstrekt tot gedaagdes besluitvorming voorzover die betrekking heeft op appellants aanspraken op een uitkering ingevolge de AAW.
Bij de besluiten 2, 3 en 4 heeft gedaagde onderscheidenlijk beslist:
-met ingang van 1 december 1993, in verband met door appellant genoten inkomsten uit arbeid, diens uitkering ingevolge de AAW uit te betalen als was hij arbeidsongeschikt naar een mate van 25 tot 35% en appellants uitkering ingevolge de WAO niet uit te betalen;
-met ingang van 1 juni 1994 appellants uitkering ingevolge de AAW te herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, en zijn uitkering ingevolge de WAO in te trekken op de grond dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum op minder dan 15% moet worden gesteld;
- met ingang van 1 januari 1996 appellants uitkering ingevolge de AAW in te trekken op de grond dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum op minder dan 25% moet worden gesteld.
Bij de besluiten 2 en 4 is besluit 1 gewijzigd noch ingetrokken. Zij vallen ook niet binnen de grondslag en reikwijdte van het laatst bedoelde besluit. De besluiten 2 en 4 zijn dan ook geen besluiten in de zin van artikel 6:18 van de Awb, zodat de Raad het beroep van appellant tegen besluit 1 niet acht mede gericht te zijn tegen de besluiten 2 en 4.
Besluit 3, voorzover daarbij appellants uitkering ingevolge de AAW wordt herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, komt aan het beroep van appellant geheel tegemoet. Ingevolge artikel 6:19 van de Awb wordt het beroep van appellant dan ook niet geacht mede te zijn gericht tegen besluit 3, voorzover betrekking hebbend op appellants uitkering ingevolge de AAW.
Voorts stelt de Raad vast dat in besluit 1 reeds door gedaagde is beslist appellants uitkering ingevolge de WAO met ingang van 4 juni 1994 in te trekken. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 10 juni 1997, RSV 1998/63, kan in het geval twee naar inhoud gelijkluidende besluiten worden genomen het tweede besluit niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb omdat het niet gericht is op enig ander rechtsgevolg dan reeds met het eerste besluit is beoogd. De Raad is dan ook van oordeel dat besluit 3, voorzover daarbij is beslist appellants uitkering ingevolge de WAO met ingang van 4 juni 1994 in te trekken, niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb.
Gezien het hiervoor overwogene ligt ter toetsing door de Raad uitsluitend besluit 1 voor.
Gezien gedaagdes aan de Raad gerichte brief van 18 augustus 1998 alsmede de inhoud van besluit 3, voorzover daarbij appellants uitkering ingevolge de AAW wordt herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, handhaaft gedaagde besluit 1 niet. Aangezien appellant de Raad verzocht heeft toepassing te geven aan artikel 8:73 van de Awb en gedaagde ter zake te veroordelen tot vergoeding van de door appellant geleden schade, heeft appellant in hoger beroep een processueel belang behouden bij een beoordeling door de Raad van besluit 1 in zoverre.
Te dien aanzien overweegt de Raad dat, reeds gelet op hetgeen dienaangaande door gedaagde is aangevoerd in de loop van de procedure welke heeft geleid tot 's Raads vermelde uitspraak van 23 november 1999, alsmede in aanmerking genomen hetgeen partijen in de onderhavige procedure naar voren hebben gebracht omtrent de arbeidskundige grondslag van besluit 1, voorzover daarbij appellants uitkering ingevolge de AAW met ingang van 4 juni 1994 wordt ingetrokken, dat besluit de rechterlijke toetsing niet kan doorstaan. Dat besluit zal derhalve in zoverre worden vernietigd.
Met betrekking tot besluit 1, voorzover gedaagde daarbij heeft beslist de uitkering van appellant ingevolge de WAO met ingang van 1 juni 1994 in te trekken, overweegt de Raad het volgende.
Gedaagde heeft aan de hier in geding zijnde besluitvorming het standpunt ten grondslag gelegd dat, gezien de omvang van appellants uitkering ingevolge de WAO in verhouding tot zijn inkomsten uit arbeid en gelet op het feit dat het volgens gedaagde vaststaat dat appellant in staat is die inkomsten duurzaam te verwerven, er geen plaats meer is voor het oordeel dat appellant in een relevante mate arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO.
Appellant heeft ter bestrijding van dit standpunt erop gewezen dat appellant in een voltijdse betrekking in een omvang van 26 uur per week werkzaam was, waarvan 15 uur arbeid betrof die ingevolge de WAO verzekerd was, en dat de resterende uren verzekerd waren ingevolge de Algemeen Burgerlijke Pensioenwet (ABP). Volgens appellant dient zijn resterend verdienvermogen voor de toepassing van de WAO te worden bepaald met inachtneming van de verhouding van appellants totale verzekerde arbeidsvermogen tot zijn ingevolge de WAO verzekerd arbeidsvermogen en zijn arbeidsvermogen dat ingevolge de ABP verzekerd is. In dit verband heeft appellant gewezen op 's Raads uitspraak van 28 september 1989, RSV 1990/104.
Gedaagde heeft appellants zienswijze bestreden met het argument dat het in het onderhavige geval niet om een zogenoemde theoretische schatting gaat maar om een schatting op feitelijke inkomsten. De schatting op feitelijke inkomsten houdt volgens gedaagde in dat het totale voor appellant geldende en ingevolge de WAO verzekerde maatmaninkomen wordt afgezet tegen het daadwerkelijk door hem genoten loon.
De Raad kan gedaagde niet volgen in dit standpunt. Appellants aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO kon, omdat appellant in zijn functie van archiefmedewerker bij de gemeente Amsterdam arbeid verrichtte die door gedaagde als arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO werd aangemerkt, niet langer worden gebaseerd op een fictieve schatting maar diende te worden vastgesteld op basis van een zogenoemde reële schatting.
De Raad ziet geen aanleiding om appellants geval anders te beoordelen dan het geval waarvan sprake is in de door gedaagde genoemde uitspraak van de Raad, gepubliceerd in RSV 1990/104. Het komt de Raad dan ook in het thans voorliggende geval, waarin de betrokkene zowel zijn eerdere in het kader van de WAO verzekerde arbeid als zijn ingevolge de ABP verzekerde arbeid definitief heeft moeten beëindigen, aanvaardbaar voor om voor de toepassing van de WAO de verdiencapaciteit van appellant, blijkende uit de door hem verworven inkomsten als archiefmedewerker bij de gemeente Amsterdam, in aanmerking te nemen naar de mate waarin, gerekend naar inkomsten, zijn vroegere deelname aan het arbeidsleven als docent bij de Stichting [naam stichting] zich verhield tot zijn deelname aan het arbeidsleven in het kader van zijn werkzaamheden in dienst van de gemeenten [A] en [B].
De Raad moet dan ook tot de conclusie komen dat gedaagde een onjuist uitgangspunt heeft gehanteerd bij de bepaling van de mate van gedaagdes arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO.
Besluit 1, voorzover daarbij appellants uitkering ingevolge de WAO met ingang van 1 juni 1994 is ingetrokken op de grond dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van deze datum gesteld moet worden op minder dan 15%, komt derhalve eveneens voor vernietiging in aanmerking.
De aangevallen uitspraak waarbij appellants beroep besluit 1 ongegrond is verklaard, kan gelet op het eerder overwogene, evenmin stand houden.
Uit het hetgeen eerder in deze uitspraak is overwogen blijkt dat het besluit 1 wordt vernietigd op grond van gebreken in de totstandkoming ervan en dat het in de rede ligt dat gedaagde een nieuw besluit neemt omtrent appellants aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO per 1 juni 1994. Daarom ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over de mogelijke schade uit te spreken, omdat nog niet vaststaat hoe het nader besluit zal gaan luiden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellant betreffende het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank d.d. 30 januari 1998. Die kosten zijn door de Raad in zijn uitspraak van 23 november 1999 begroot op f 1.420,-. Voorts zal de Raad gedaagde veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en hoger beroep terzake van de onderhavige procedure. Deze kosten worden begroot respectievelijk op f. 1.420,- en op f 710,- voor verleende rechtsbijstand.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid, van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant in eerste aanleg en in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep van appellant tegen het besluit van 12 oktober 1995 alsnog gegrond;
Vernietigt het besluit van 12 oktober 1995;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van gedaagde terzake van de zaak geregistreerd onder nr. 98/1951 AAW/WAO, tot een bedrag groot f 1.420,-, terzake van de proceskosten in eerste aanleg tot een bedrag groot f 1.420,-, en in de onderhavige zaak in hoger beroep tot een bedrag groot f. 710,-;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het gestorte recht van in totaal f. 220,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. T. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 april 2001.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.