[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 19 december 1997 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen het besluit van 1 juli 1997, waarbij [betrokkene] ter zake van de werkzaamheden die hij sinds 6 februari 1997 voor appellante, dan wel door tussenkomst van appellante bij derden verricht verplicht verzekerd is geacht ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten.
De Arrondissementsrechtbank te Arnhem heeft bij uitspraak van 16 december 1998 het door appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante is bij gemachtigde mr. W.C. Bothof, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift van 14 juli 1999 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 11 augustus 1999, ingediend.
Bij brief van 16 oktober 2000 zijn namens appellante nadere stukken overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 oktober 2000, waar voor appellante zijn verschenen haar directeur [naam directeur] en mr. Bothof, voornoemd, en waar voor gedaagde is verschenen mr T.E.D.M. Zijlmans, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Bij brief van 8 december 2000 (met bijlagen) is namens appellante een vanwege de Raad gestelde vraag beantwoord.
Hierop heeft gedaagde desgevraagd bij brief van 15 januari 2001 gereageerd.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 15 maart 2001, waar voor appellante zijn verschenen [naam directeur], voornoemd, en mr. A.H.F. Beiboer, advocaat te Rotterdam, en waar voor gedaagde is verschenen mr. drs. R.H.L. Niehof, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
Appellante is een landelijk opererende vennootschap die zich blijkens het zich onder de gedingstukken bevindende uittreksel van de kamer van koophandel bezighoudt met "de exploitatie van een klussenbedrijf, dat diensten en produkten levert, waardoor particulieren en organisaties kwalitatief en kwantitatief optimaal kunnen genieten van hun leef- en werkomgeving". In de praktijk betekent dit dat particulieren die bij een bouwmarkt bouwmaterialen hebben aangeschaft met het oog op een door hen gewenste verbouwing van veelal niet ingrijpende aard van hun woning, zich tot appellante in de persoon van haar directeur kunnen wenden met het verzoek deze verbouwing te laten realiseren. In dat geval benadert appellante een persoon uit een groep van personen. Daarbij maakt appellante onderscheid tussen "vakmannen" (oproepkrachten) en "vakbedrijven" (in hoofdzaak eenmanszaken). Met de vakbedrijven heeft appellante samenwerkingsovereenkomsten gesloten ter waarborging van het door haar gehanteerde concept. Dit laatste betekent onder meer dat er door appellante vastgestelde tarieven worden gehanteerd.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde gehandhaafd zijn besluit van 1 juli 1997, waarbij [betrokkene] (hierna: [betrokkene]), die een vakbedrijf exploiteert, ter zake van de werkzaamheden die hij voor appellante dan wel door tussenkomst van appellante bij derden verricht, verplicht verzekerd is geacht ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten en deswege appellante gehouden is premies af te dragen. Dit door gedaagde ingenomen standpunt is primair gebaseerd op artikel 3 van deze wetten (privaatrechtelijke dienstbetrekking), subsidiair op artikel 5 van deze wetten in samenhang met artikel 3, eerste lid, van het Koninklijk besluit van 24 december 1986, Stb.655 (tussenkomst).
Bij de aangevallen uitspraak, waarin appellante als eiseres is aangeduid en gedaagde als verweerder, heeft de rechtbank het volgende overwogen:
"De rechtbank is in de eerste plaats van oordeel dat het bepaalde in artikel 6.15 van de samenwerkingsovereenkomst tussen eiseres en [betrokkene] niet in de weg staat aan de verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid. In dit artikel is bepaald dat het vakbedrijf werkopdrachten voor klanten van eiseres uitsluitend zelf of door andere bij eiseres aangesloten vakbedrijven of door eigen personeel in loondienst of door vakmannen met een oproepcontract met eiseres zal laten uitvoeren. Nu gesteld noch gebleken is dat [betrokkene] personeel in loondienst heeft, leidt de rechtbank uit deze bepaling af dat [betrokkene] hetzij de werkopdrachten moet uitvoeren hetzij deze aan andere vakbedrijven of vakmannen moet overlaten. Eiseres (lees: [betrokkene]) kan zich derhalve niet zonder meer door een willekeurige persoon laten vervangen, maar de vervanger moet worden geselecteerd uit bovengenoemde groep van personen. Gelet op de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep ter zake acht de rechtbank hier de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting aanwezig.
De rechtbank is voorts van oordeel dat indien eiseres een werkopdracht heeft aanvaard, sprake is van een gezagsverhouding tussen eiseres en [betrokkene].
Daartoe acht de rechtbank met verweerder doorslaggevend dat [betrokkene] ingevolge artikel 6.13 van de samenwerkingsovereenkomst gehouden is alle aanwijzingen en instructies, al dan niet vastgelegd in handboeken en/of reglementen van eiseres, bij de uitvoering van iedere werkopdracht in acht te nemen. Voor het bepalen van de aanwezigheid van een gezagsverhouding is het niet vereist dat deze aanwijzingen en instructies ook daadwerkelijk worden gegeven.
De rechtbank is tenslotte van oordeel dat op eiseres een verplichting tot loonbetaling rust. De betalingsafspraken tussen eiseres en [betrokkene] zijn geregeld in onder meer 7.1, 7.6 en 7.7 van de samenwerkingsovereenkomst. Daaruit blijkt dat de vergoeding van eiseres aan [betrokkene] voor zijn gewerkte en reistijd per minuut wordt berekend en 89% bedraagt van de totale loonsom die de klant via [betrokkene] aan eiseres betaalt. Deze betalingen kunnen worden aangemerkt als een vergoeding voor de door [betrokkene] verrichte werkzaamheden. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep staat de gekozen vorm van afrekening niet in de weg aan het aannemen van loonbetaling.
Gelet op het bovenstaande acht de rechtbank een dienstbetrekking tussen eiseres en [betrokkene] aanwezig. Hieraan doet niet af de stelling van eiseres dat [betrokkene] als zelfstandige werkzaam is, nu aan die beoordeling alleen in het kader van artikel 5 van voornoemde wetten wordt toegekomen. In het onderhavige geval wordt aan een toetsing aan artikel 5 niet toegekomen nu reeds op grond van artikel 3 van voornoemde wetten tot een dienstbetrekking wordt geconcludeerd."
Naar aanleiding van het door partijen in hoger beroep over en weer gestelde overweegt
de Raad het volgende.
Hoewel de samenwerkingsovereenkomst tussen appellante en [betrokkene] tal van voorwaarden bevat die wijzen op het bestaan van een gezagsverhouding, is de Raad nochtans van oordeel in het bijzonder op grond van het verhandelde te zijner zittingen dat in dit geval geen sprake is van een reële gezagsverhouding tussen appellante en [betrokkene]. Voorzover er enig toezicht wordt uitgeoefend op de werkzaamheden van [betrokkene], geschiedt dat toezicht door de opdrachtgever. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat appellante veelal niet, dan wel slechts in beperkte mate op de hoogte is van de aard van de werkzaamheden. Het is de opdrachtgever die in overleg met [betrokkene] bepaalt welke werkzaamheden van hem worden verwacht. Voorts heeft de Raad hierbij in aanmerking genomen dat appellante niet beschikt over een organisatie om tijdens het uitvoeren van de tussen [betrokkene] en de opdrachtgever afgesproken werkzaamheden de voortgang van deze werkzaamheden te bewaken.
Het vorenstaande betekent dat, anders dan waartoe de rechtbank heeft geconcludeerd, verplichte verzekering van [betrokkene] en daarmee samenhangende premieplicht voor appellante niet kan worden aangenomen op grond van de door gedaagde primair gehanteerde grond.
Met betrekking tot de subsidiair door gedaagde gehanteerde grond is de Raad van oordeel dat te dezen wordt voldaan aan alle daarvoor geldende voorwaarden. Er is sprake van het (feitelijk) verrichten van arbeid door [betrokkene] voor een derde door tussenkomst van appellante, op wie de verplichting tot loonbetaling rust. Met betrekking tot deze verplichting sluit de Raad zich aan bij hetgeen de rechtbank daarover in het kader van de toetsing aan artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten heeft overwogen.
De Raad voegt hieraan toe dat appellante er niet in is geslaagd haar ter zitting van 21 oktober 2000 betrokken stelling dat er door haar tussenkomst een overeenkomst van aanneming van werk tot stand komt tussen [betrokkene] en de opdrachtgever, met bewijzen te staven. Bij opdrachten wordt gebruik gemaakt van werkbonnen die aan de achterzijde vermelden de van toepassing zijnde algemene voorwaarden. Het betreft hier door appellante opgestelde voorwaarden. Uit deze voorwaarden moet worden afgeleid dat een overeenkomst - door appellante een dienstverleningsovereenkomst genoemd - tot stand komt tussen appellante en de opdrachtgever, waarbij appellante zich verbindt de opdracht te laten verrichten. Deze voorwaarden bevatten ook bepalingen omtrent de betalingen aan appellante en de garantie die appellante op de uitgevoerde werkzaamheden verleent. De Raad tekent hierbij aan dat de samenwerkingsovereenkomst tussen appellante en [betrokkene] geen steun biedt voor de opvatting dat er slechts bemiddeld wordt bij het tot stand brengen van overeenkomsten tot aanneming van werk.
Aan de toepasselijkheid van artikel 5 van de sociale werknemersverzekeringswetten in samenhang met artikel 3, eerste lid, van voormeld Koninklijk besluit stond ten tijde van het bestreden besluit niet in de weg de gestelde zelfstandigheid van [betrokkene]. Pas na inwerkingtreding van het besluit van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 19 augustus 1998, Stcrt 161, vindt artikel 3, eerste lid, van het Koninklijk besluit geen toepassing ten aanzien van de persoon die arbeid verricht in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep.
Uit het vorenstaande volgt dat, zij het op andere gronden dan de rechtbank heeft gebezigd, de Raad tot de slotsom komt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Dit betekent dat het hoger beroep faalt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van N.J. Stolten als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2001.