ECLI:NL:CRVB:2001:AE8600

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/378 ALGEM e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht van automatiseringsdeskundigen in het kader van de Ziektewet en Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 januari 2001 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzekeringsplicht van automatiseringsdeskundigen die via een bedrijf werkzaam waren bij derden. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) had eerder besloten dat deze deskundigen onder de verzekeringsplicht vielen op basis van de sociale werknemersverzekeringswetten. De betrokken partijen, waaronder een bedrijf en enkele automatiseringsdeskundigen, waren het niet eens met dit besluit en hebben hiertegen bezwaar aangetekend. De Raad heeft de gedingen gevoegd behandeld, waarbij de appellanten niet verschenen, maar het Lisv vertegenwoordigd was door twee advocaten.

De Raad heeft zich in zijn overwegingen gericht op de vraag of het Lisv terecht de verzekeringsplicht had aangenomen. Het Lisv stelde dat de automatiseringsdeskundigen via het bedrijf bij derden werkten, wat hen onder de verzekeringsplicht deed vallen. De Raad oordeelde dat de argumenten van de appellanten, die stelden dat er geen sprake was van een arbeidsverhouding, niet opgingen. De Raad verwees naar eerdere uitspraken en concludeerde dat het ontbreken van een gezagsrelatie niet in de weg staat aan de verzekeringsplicht.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank, waarbij de beroepen van het bedrijf en de automatiseringsdeskundigen ongegrond waren verklaard. Tegelijkertijd vernietigde de Raad enkele andere uitspraken waarbij de beroepen van andere partijen gegrond waren verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid in het onderzoek naar de verzekeringsplicht en de rol van de betrokken partijen in het aanleveren van relevante informatie. De Raad concludeerde dat het feitenonderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd, ondanks dat het in sommige gevallen summier was.

Uitspraak

99/ 378, 99/ 409, 99/ 411,
99/ 412, 99/1379, 99/1453,
99/1538, 99/1539, 99/1631,
99/1632, 99/2880, 99/3066,
99/3067, 99/3068, 99/3069,
99/3070 ALGEM
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:[naam bedrijf], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante, en gedaagde, hierna: [bedrijf], en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde en appellant, hierna: het Lisv;
[A.], wonende te [B], appellant,
hierna: [A.], en het Lisv;
- het Lis[C.], wonende te [D.],
gedaagde, hierna: [C.].
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen. In deze uitspraak wordt onder het Lisv tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Het Lisv heeft ten aanzien van [bedrijf], [A.] en [C.] besluiten afgegeven, waarbij hun bezwaren tegen de primaire besluiten, inhoudend dat ten aanzien van [A.], [C.] en een twaalftal andere automatiseringsdeskundigen verzekeringsplicht geldt op grond van artikel 5 van de sociale werknemersverzekeringswetten juncto artikel 3 van het Koninklijk Besluit van 24 december 1986, Stb. 1986/655 (verder: het Besluit), ongegrond zijn verklaard.
De beroepen van [bedrijf], [A.] en [C.] tegen deze besluiten zijn in eerste aanleg behandeld door de Arrondissementsrechtbank te Utrecht. Bij uitspraken van respectievelijk 30 november 1998, 8 februari 1999, 19 april 1999, 26 april 1999 en 28 april 1999 zijn de beroepen van [bedrijf] in twaalf onderscheidenlijke zaken ongegrond verklaard en bij uitspraak van 8 februari 1999 is het beroep van [A.] ongegrond verklaard. Bij uitspraken van 8 februari 1999 en 29 april 1999 zijn de beroepen van [bedrijf] in twee onderscheidenlijke zaken gegrond verklaard en bij uitspraak van 8 februari 1999 is het beroep van [C.] gegrond verklaard.
Voor zover partijen bij deze uitspraken in het ongelijk zijn gesteld, zijn zij van die uitspraken in hoger beroep gekomen bij de Raad.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 30 november 2000, waar [bedrijf],
[A.] en [C.] -met voorafgaand bericht- niet zijn verschenen, en waar het Lisv zich heeft doen vertegenwoordigen door mr M. Mulder en mr M.M. Staalenhoef, beiden werkzaam bij Gak Nederland B.V.
II. MOTIVERING
In deze gedingen dient de Raad de vraag te beantwoorden of het Lisv bij de bestreden besluiten terecht verzekeringsplicht heeft aangenomen ten aanzien van [A.], [C.] en twaalf andere automatiseringsdeskundigen.
Het Lisv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de betrokken automatiseringsdeskundigen allen door tussenkomst van [bedrijf] werkzaam zijn geweest bij derden, zodat zij op grond van artikel 5 van de sociale werknemersverzekeringswetten juncto artikel 3 van het Besluit verzekeringsplichtig zijn.
1. De gedingen, waarin [bedrijf] en [A.] hoger beroep
hebben ingesteld.
Nu hetgeen van de kant van [bedrijf] en van [A.] in hoger beroep is aangevoerd in hoofdlijnen een herhaling is van hetgeen bij de gedingvoering in eerste aanleg is gesteld, kan de Raad zich tot de volgende overwegingen
beperken.
Het betoog dat de automatiseringsdeskundigen werkzaam waren in de zelfstandige uitoefening van een beroep doet geen afbreuk aan de werking van artikel 3 van het Besluit.
De omstandigheid dat ingevolge het Besluit van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van
19 augustus 1998, Stcrt. 26 augustus 1998, 161, inmiddels een dergelijke omstandigheid wel aan het aannemen van verzekeringsplicht op grond van artikel 3 van het Besluit in de weg staat, kan de Raad niet tot een ander oordeel brengen. Bedoeld Besluit is immers eerst met ingang van 1 september 1998 in werking getreden.
Namens [bedrijf] en [A.] is voorts naar voren gebracht, dat niet voldaan is aan alle vereisten voor het bestaan van een arbeidsverhouding in de zin van artikel 3 van het Besluit, aangezien [bedrijf] geen zeggenschap kon uitoefenen over de automatiseringsdeskundigen.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 12 juni 1997, gepubliceerd in RSV 1997/289 overweegt de Raad dienaangaande dat het ontbreken van een gezagsrelatie niet aan het aannemen van verzekeringsplicht op grond van artikel 3 van het Besluit in de weg staat.
Voorts is namens [bedrijf] aangevoerd dat het feitenonderzoek in een aantal zaken onzorgvuldig is geweest. De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
In mei 1994 is, naar aanleiding van een aantal gesprekken tussen de looninspecteur E. Polfliet en de directeur van [bedrijf], P.W. Vos, overeengekomen dat de verzekeringsplicht van een vijftal automatiseringsdeskundigen onderzocht zou worden. De conclusies uit die onderzoeken zouden als maatgevend worden beschouwd voor de beoordeling van de verzekeringsplicht van de overige 142 via [bedrijf] werkzame automatiseringsdeskundigen.
In verband met deze overeenkomst heeft [bedrijf] bij brief van 13 mei 1994 vijf gevallen, waarvan er vier thans onderwerp van geschil zijn, ter beoordeling voorgelegd aan voornoemde looninspecteur.
Uit het uitgebreide onderzoek naar de verzekeringsplicht van de automatiseringsdeskundigen in de vijf voorgelegde gevallen heeft het Lisv geconcludeerd dat artikel 3 van het Besluit van toepassing was en dat de automatiseringsdeskundigen derhalve verzekeringsplichtig waren.
De verzekeringsplicht van de overige tien automatiseringsdeskundigen, die in de onderhavige procedure onderwerp van geschil is, heeft het Lisv beoordeeld op grond van de tussen partijen overeengekomen raamovereenkomsten en de daarbij behorende opdrachtspecificaties, waarbij veelal ook nog een gesprek heeft plaatsgehad tussen een looninspecteur en de directeur van [bedrijf] en/of de betrokken automatiseringsdeskundige.
Gelet op de tussen [bedrijf] en de looninspecteur Polfliet gemaakte afspraak met betrekking tot de wijze waarop het onderzoek naar de verzekeringsplicht van de automatiseringsdeskundigen zou worden ingericht, kon het Lisv zich naar het oordeel van de Raad op grond van het hiervoor beschreven onderzoek in de vijf voorgelegde gevallen, tezamen met het enigszins beperkte onderzoek in de overige tien gevallen, in beginsel op het standpunt stellen dat de overige automatiseringsdeskundigen onder vergelijkbare omstandigheden via [bedrijf] werkzaam waren, zodat ook ten aanzien van hen in beginsel verzekeringsplicht ingevolge artikel 3 van het Besluit gold. Het had op de weg van [bedrijf] gelegen feiten en omstandigheden naar voren te brengen die concrete aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat de conclusies uit het onderzoek naar de verzekeringsplicht van de voorgelegde vijf gevallen niet getransponeerd konden worden naar de overige automatiseringsdeskundigen.
Noch tijdens de bezwarenprocedure, noch tijdens de procedures in beroep en in hoger beroep zijn namens [bedrijf] dergelijke feiten of omstandigheden naar voren gebracht.
Op grond van vorenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het feitenonderzoek, hoewel dat in sommige zaken als betrekkelijk summier kan worden omschreven, voldoende zorgvuldig is geweest.
De door [A.] en [bedrijf] naar voren gebrachte grief dat het vaststellen van verzekeringsplicht ten aanzien van [A.], gelet op een brief van het Gak d.d. 24 februari 1993, in strijd is met het vertrouwensbeginsel, kan evenmin doel treffen. Het bestreden besluit ziet uitsluitend op de verzekeringsplicht van [A.], welke verzekeringsplicht van rechtswege wordt vastgesteld. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan derhalve uitsluitend gevolgen hebben voor de -thans niet aan de orde zijnde- vaststelling van de premieplicht.
2. De gedingen, waarin het Lisv hoger beroep heeft ingesteld.
In de zaken, geregistreerd onder de nummers 99/1379 en 99/1453 heeft de rechtbank de beroepen van [C.] en [bedrijf] gegrond verklaard, omdat de bestreden besluiten op een onvoldoende feitelijke grondslag berusten. Het beroep van [bedrijf] in de zaak, geregistreerd onder nummer 99/2880 ALGEM, betreffende de verzekeringsplicht van E (hierna: E) is om dezelfde reden gegrond verklaard.
In hoger beroep is daartegen -kort samengevat- aangevoerd dat het bovengenoemde onderzoek met betrekking tot een vijftal automatiseringsdeskundigen ingevolge een afspraak met [bedrijf] maatgevend zou zijn voor de overige voor [bedrijf] werkzame automatiseringsdeskundigen. Niet gesteld noch gebleken is dat E en [C.] onder afwijkende voorwaarden of omstandigheden werkzaam waren. Hoewel [bedrijf] daartoe uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld, heeft zij geen concrete gegevens overgelegd waaruit zou kunnen blijken van dergelijke afwijkende voorwaarden of omstandigheden. Evenmin zijn naar aanleiding van een onderzoek door de afdeling looninspectie, waarbij [bedrijf] tijdens een gesprek op 20 juli 1995 heeft toegezegd nadere bescheiden en informatie te zullen toezenden met betrekking tot uitzonderingsgevallen, gegevens verstrekt waaruit zou kunnen blijken dat Kuypers en [C.] een andere positie innamen dan de onderzochte vijf gevallen.
De Raad onderschrijft dit standpunt van het Lisv en verwijst daartoe naar hetgeen hiervoor reeds is overwogen met betrekking tot de vraag of het feitenonderzoek voldoende zorgvuldig is geweest.
De Raad heeft daarbij voorts in aanmerking genomen dat door [bedrijf] en de betrokken automatiseringsdeskundigen niet is betwist dat zij door tussenkomst van [bedrijf] bij derden werkzaam zijn geweest.
In geen van de gedingen acht de Raad termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Mitsdien dient te worden beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken in de zaken geregistreerd onder de nummers 99/378, 99/409, 99/411, 99/412, 99/1538, 99/1539, 99/1631, 99/1632, 99/3066, 99/3067, 99/3068, 99/3069 en 99/3070, waarbij de beroepen van [bedrijf] en [A.] ongegrond zijn verklaard;
Vernietigt de aangevallen uitspraken in de zaken geregistreerd onder de nummers 99/1379, 99/1453 en 2880 ALGEM, waarbij de beroepen van [bedrijf] en [C.] gegrond zijn verklaard en verklaart de inleidende beroepen in die zaken alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr B.J. van der Net als voorzitter en mr R.C. Schoemaker en mr G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van N.J. Stolten als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2001.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) N.J. Stolten.
JdB
1601