98/7183 AAW/WAO
98/7184 AAW/WAO
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Bij besluit van 22 oktober 1997 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 mei 1997 ongegrond verklaard. Bij het besluit van 6 mei 1997 had gedaagde met ingang van 1 augustus 1996 een korting toegepast op appellantes naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% berekende uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), aldus dat de uitbetaling van die uitkeringen plaatsvond naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, en met ingang van 1 februari 1997 die uitkeringen herzien en vastgesteld naar laatstgenoemde mate van arbeidsongeschiktheid.
Bij besluit van 24 oktober 1997 heeft gedaagde appellantes bezwaar tegen het besluit van 10 juli 1997 ongegrond verklaard. Bij het besluit van 10 juli 1997 had gedaagde een bedrag van f 3.417,31 bruto van appellante teruggevorderd, onder overweging dat dit bedrag over het tijdvak van 1 augustus 1996 tot en met 31 mei 1997 onverschuldigd aan appellante was betaald.
De Arrondissementsrechtbank te Utrecht heeft bij uitspraak van 27 augustus 1998 de tegen de besluiten van 22 oktober 1997 en 24 oktober 1997 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr C.J. van Leeuwen, juridisch adviseur bij de Dienstenbond CNV te Hilversum, op bij aanvullend beroepschrift van 10 december 1998, met bijlagen, aangevoerde gronden, tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft bij schrijven van 16 februari 1999 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 januari 2001, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr K.J.M. Kuipers, kantoorgenoot van mr Van Leeuwen, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door drs A.J. Verdonk, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
De Raad dient de vraag te beantwoorden of de in rubriek I vermelde besluiten van 22 oktober 1997 en 24 oktober 1997 in rechte stand kunnen houden.
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellante als eiseres is aangeduid en gedaagde als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
"Eiseres was werkzaam bij de voormalige Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen als medewerkster administratieve organisatie Ziektewet. Op 11 december 1991 heeft zij zich ziek gemeld in verband met whiplashklachten ten gevolge van een ongeval. Per 11 december 1992 heeft het bestuur van de voormalige Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen eiseres uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, omdat zij voor 50% haar eigen werk had hervat.
Als gevolg van een reorganisatie bij haar werkgeefster is de functie van eiseres als medewerkster administratieve organisatie ZW komen te vervallen. Eiseres is in het kader van een implementatieplan van Cadans Uitvoeringsinstelling B.V. (hierna: Cadans) en aan de hand van sollicitatie- en beoordelingsgesprekken potentieel geschikt verklaard voor de hoger ingeschaalde functie van procesbeheerder produktiegroep AG. Daarbij is tussen Cadans en eiseres onder meer afgesproken dat aansluitend op de oude werkzaamheden van eiseres met ingang van 1 augustus 1996 de nieuwe werkzaamheden als procesbeheerder een aanvang nemen, dat eiseres een opleidingstraject van ten hoogste drie maanden dient te doorlopen en zij vervolgens na gebleken geschiktheid met terugwerkende kracht tot 1 augustus 1996 zal worden aangesteld als procesbeheerder.
Eiseres heeft gedurende 10 dagen van 5 uur een drietal speciale automatiseringsopleidingen bij Cap Volmac gevolgd en verdere begeleiding vond plaats op de werkplek. Vervolgens heeft Cadans bij brief van 13 december 1996 aan eiseres meegedeeld dat zij het opleidingstraject met succes heeft voltooid en zij derhalve met terugwerkende kracht tot 1 augustus 1996 wordt aangesteld als procesbeheerder. Eiseres is ook in haar nieuwe functie voor 50% werkzaam.
Als gevolg van het aan deze nieuwe functie gekoppelde hogere salaris heeft verweerder bij besluit van 6 mei 1997 de uitkeringen van eiseres ingevolge de AAW en de WAO, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, met ingang van 1 augustus 1996 onder toepassing van de artikelen 33 van de AAW en 44 van de WAO uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Aangezien eiseres in de praktijk heeft aangetoond dat zij met haar krachten en bekwaamheden tot het verrichten van haar nieuwe werkzaamheden in staat is, heeft verweerder bij dat besluit tevens de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen van eiseres per 1 februari 1997 herzien en nader berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 10 juli 1997 aan eiseres meegedeeld dat als gevolg van haar verandering van werkzaamheden de uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO die zij over de periode van 1 augustus 1996 tot en met 31 mei 1997 heeft ontvangen, gedeeltelijk onverschuldigd zijn betaald en dat het onverschuldigd betaalde bedrag van f 3.417,31 (bruto uitkering + overhevelingstoeslag) wordt teruggevorderd.
Eiseres heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt en haar bezwaren op 22 augustus 1997 in een hoorzitting nader uiteengezet. Vervolgens heeft verweerder op 22 en 24 oktober 1997 de thans bestreden besluiten afgegeven."
De inhoudelijke bezwaren van appellante gelden het besluit van 22 oktober 1997. Appellante is de opvatting toegedaan dat gedaagde, zowel bij de in dat besluit vervatte korting op haar uitkeringen als bij de herziening daarvan, ten onrechte als de voor haar maatgevende functie in aanmerking heeft genomen de door haar tot 1 augustus 1996 beklede functie van medewerker administratieve organisatie in plaats van de door haar per laatstgenoemde datum uitgeoefende, een functiegroep hoger beloonde, functie van procesbeheerder, en derhalve van een te laag maatgevend inkomen is uitgegaan. Appellante heeft in dit verband naar voren gebracht dat zij op en na 1 augustus 1996 ongewijzigd in staat is tot slechts halve dagen werken en dat het, nu haar vroegere functie in het kader van een reorganisatie is vervangen door die van procesbeheerder, daarom niet meer dan redelijk is dat ook de mate van haar arbeidsongeschiktheid per die datum wordt bepaald op basis van een ongeschiktheid van 50%, derhalve overeenkomend met ongewijzigde indeling in de klasse 45 tot 55%. Hieruit vloeit naar het oordeel van appellante tevens voort dat van onverschuldigd betaalde uitkeringen geen sprake is, zodat ook het terugvorderingsbesluit voor onjuist moet worden gehouden.
De Raad ziet deze grieven van appellante doel treffen.
De Raad stelt op grond van de voorliggende gegevens vast dat appellantes vroegere functie van medewerker administratieve organisatie als gevolg van een reorganisatie bij haar werkgever per 1 augustus 1996 was komen te vervallen, en was vervangen door de hoger gekwalificeerde en hoger beloonde functie van procesbeheerder. Appellante werd door haar werkgever potentieel geschikt geacht voor deze nieuwe functie, in verband waarmee zij in de gelegenheid werd gesteld vanaf 1 augustus 1996 feitelijk in die functie te beginnen. Voorwaarde voor definitieve aanstelling was wel dat de verplicht gestelde aanvullende opleidingen, in het bijzonder gericht op de nieuwe automatiseringstaken, met succes werden afgerond, waarin appellante ook is geslaagd. Van de zijde van appellante is ter zitting verklaard dat ook het merendeel van de met haar vergelijkbare vroegere collega's, namelijk degenen die niet werkzaam waren op basis van een tijdelijk contract of op basis van detachering, hun werkzaamheden in de nieuwe functie van procesbeheerder hebben voortgezet.
De Raad stelt vast dat in verband met de bij appellantes werkgever doorgevoerde reorganisatie en het daarbij vervallen van de functie van medewerker administratie organisatie, appellante deze functie, ook indien zij niet arbeidsongeschikt was geworden, op de in casu in geding zijnde tijdstippen niet meer zou hebben verricht. Voorts acht de Raad alleszins aannemelijk dat appellante, gelijk zij daar immers thans ook in is geslaagd ondanks haar gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid en gelijk het geval is ten aanzien van het merendeel van haar vroegere collega's, in dat geval eveneens de overstap naar de functie van procesbeheerder zou hebben gemaakt.
De Raad acht hierin alleszins een genoegzame aanleiding gelegen om in appellantes geval een uitzondering te aanvaarden op de hoofdregel dat de maatgevende arbeid en het maatgevende inkomen in het algemeen moeten worden gesteld op de laatstelijk voorafgaande aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid vervulde functie respectievelijk het daarmee verworven inkomen.
De Raad is van oordeel dat, aldus uitgaande van de functie van procesbeheerder als de te dezen in aanmerking te nemen maatgevende arbeid en van het daarbij behorende salaris als het in aanmerking te nemen maatgevende inkomen, en gegeven het feit dat appellante, onweersproken, gelijk voorafgaande aan 1 augustus 1996, ook op en na 1 augustus 1996 en 1 februari 1997, ongewijzigd geschikt is tot het verrichten van haar functie in slechts een halve omvang, gedaagde bij het bestreden besluit van 22 oktober 1997 ten onrechte ingaande 1 augustus 1996 een korting op appellantes uitkeringen heeft toegepast en eveneens ten onrechte die uitkeringen met ingang van 1 februari 1997 heeft herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, welke beide onderdelen van het besluit immers zijn gebaseerd op een vergelijking van de door appellante in haar functie van procesbeheerder in een omvang van halve dagen feitelijk genoten inkomsten met de inkomsten van de op genoemde data voltijds werkzame medewerker administratieve organisatie. In verband hiermee moet worden geoordeeld dat dat besluit in rechte geen stand kan houden.
Het bovenstaande houdt tevens in dat de grondslag is komen te ontvallen aan de terugvordering, zodat ook ten aanzien van het bestreden besluit van 24 oktober 1997 moet worden geoordeeld dat dit in rechte geen stand kan houden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 1.420,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en eveneens op f 1.420,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellante zowel in eerste aanleg als in hoger beroep betaalde griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de inleidende beroepen alsnog gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, in eerste aanleg tot een bedrag groot f 1.420,-, en in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.420,-;
Bepaalt dat gedaagde aan appellante het betaalde griffierecht van f 270,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr Ch. van Voorst als voorzitter en mr D.J. van der Vos en mr J.W. Schuttel als leden, in tegenwoordigheid van mr H.E. Scheepers-van Die als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2001.
(get.) H. E. Scheepers-van Die.