ECLI:NL:CRVB:2001:AE8564

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/4407 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verplichting tot sociale verzekering van een werknemer in het kader van een gezamenlijke onderneming

In deze zaak gaat het om de verplichting tot sociale verzekering van een werknemer, [werknemer], die werkzaam was voor gedaagde, een onderneming die specialisten op het gebied van informatietechnologie ter beschikking stelt. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen (appellant) had eerder besloten dat [werknemer] verplicht verzekerd was onder de sociale werknemersverzekeringswetten. Dit besluit werd echter door de Arrondissementsrechtbank te Utrecht vernietigd, waarna appellant in hoger beroep ging bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden rondom de oprichting van gedaagde en de rol van [werknemer] in deze onderneming onderzocht. Gedaagde was opgericht door [werknemer] en twee andere betrokkenen, waarbij de aandelenverhouding en de managementovereenkomst tussen [werknemer] en gedaagde een belangrijke rol speelden. De Raad concludeerde dat [werknemer] niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot gedaagde stond, maar zijn werkzaamheden verrichtte in de uitoefening van een bedrijf.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen sprake was van een gezagsverhouding tussen [werknemer] en gedaagde. De Raad oordeelde verder dat appellant in de proceskosten van gedaagde moest worden veroordeeld, en stelde het bedrag vast op f 1.420,-- voor verleende rechtsbijstand. Tevens werd vastgesteld dat van appellant een recht van f 675,-- moest worden geheven. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 19 april 2001.

Uitspraak

99/4407 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 9 juli 1997 heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde tegen het besluit van 29 augustus 1996, waarbij de voor gedaagde werkzame [werknemer] als verplicht verzekerd ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten is aangemerkt.
De Arrondissementsrechtbank te Utrecht heeft bij uitspraak van 6 juli 1999 het namens gedaagde tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het primaire besluit van 29 augustus 1996 herroepen, bepaald dat appellant het door gedaagde betaalde griffierecht vergoedt en appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 30 november 1999 van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde heeft mr. B.A. Agerbeek, belastingsadviseur bij Blömer accountants en adviseurs B.V. te [vestigingsplaats], op 18 januari 2000 een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 maart 2001, waar voor appellant is verschenen mr. P.G.J. Reurings, werkzaam bij Gak Nederland B.V., en waar voor gedaagde zijn verschenen mr. Agerbeek en [werknemer], voornoemd.
II. MOTIVERING
Gedaagde stelt specialisten op het gebied van de informatietechnologie ter beschikking. Zij is bij notariële akte van 20 juni 1996 opgericht door [werknemer] (hierna: [werknemer]) in zijn hoedanigheid van directeur van [vennootschap 1], [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) in zijn hoedanigheid van directeur van [vennootschap 2] en [betrokkene 3]. Vanaf 20 juni 1996 tot april 1997 had [vennootschap 1] 44,44%, [vennootschap 2]. 44,44 % en [betrokkene 3] 11,12% van de aandelen in gedaagde.
Bestuurder van gedaagde is [werknemer]. Hieraan ligt ten grondslag een op 9 juli 1996 gesloten managementovereenkomst tussen [vennootschap 1] en gedaagde.
Onbetwist is dat de deelneming van [vennootschap 2] in gedaagde erop was gericht dat [betrokkene 2] op termijn zou toetreden tot de directie van gedaagde. Van dit laatste heeft [betrokkene 2] om hem moverende redenen afgezien, waarna in april 1997 [vennootschap 2] haar aandelen in gedaagde heeft overgedragen aan [vennootschap 1]. Blijkens het verslag van de algemene vergadering van aandeelhouders in gedaagde van 19 maart 1997 werd uit een oogpunt van continuïteit van de onderneming deze aandelenoverdracht gewenst geacht. Aan [betrokkene 2], althans [vennootschap 2] als financier van gedaagde bestond geen behoefte.
Bij besluit van 29 augustus 1997, welk besluit appellant na gemaakt bezwaar heeft gehandhaafd, heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat [werknemer] verplicht verzekerd is primair op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten, subsidiair op grond van artikel 5 van deze wetten in samenhang met artikel 5
van het Koninklijk besluit van 24 december 1986, Stb.655.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellant hierin niet gevolgd. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er uit alle feiten en omstandigheden voldoende materiële indicaties naar voren gekomen voor het gezamenlijk drijven van een onderneming, ook al participeren alle betrokkenen niet volledig of nagenoeg volledig gelijk in het aandelenkapitaal. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat [werknemer] reeds voor de oprichting van gedaagde met het oog op die oprichting werkzaamheden ontplooide op het gebied van de (latere) bedrijfsactiviteiten van gedaagde. Voorts heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat [werknemer] zijn vaste betrekking heeft opgegeven om zich volledig voor gedaagde te kunnen inzetten en dat gedaagde ten tijde van haar oprichting was gevestigd op het huisadres van [werknemer]. De managementovereenkomst en de aandelenoverdracht van [vennootschap 2] aan [vennootschap 1] illustreren naar het oordeel van de rechtbank de doorslaggevende zeggenschap van [werknemer] binnen gedaagde. Een gezagsverhouding kan dan ook niet worden aangenomen. Nu er sprake is van een gezamenlijke onderneming, stuit de door appellant gehanteerde subsidiaire grondslag naar het oordeel de rechtbank af op artikel 8, eerste lid, van het Koninklijk besluit van
24 december 1986.
Naar aanleiding van het door partijen in hoger beroep gestelde, overweegt de Raad allereerst dat, naar ook ter zitting van de kant van appellant is bevestigd, appellants aanname dat [werknemer] verplicht verzekerd is ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten uitsluitend betrekking heeft op de periode van juni 1996 tot april 1997.
Dat het te dezen gaat om een betrekkelijk korte periode, hangt samen met de positie die [betrokkene 2] middels zijn vennootschap [vennootschap 2] ten opzichte van gedaagde innam. [betrokkene 2] participeerde in gedaagde niet zozeer als financier, maar veeleer met het oogmerk om toe te treden tot de directie van gedaagde. Nadat hij hiervan afzag, is mede op aandrang van [werknemer] terstond een einde gekomen aan zijn betrokkenheid bij gedaagde. Het is vooral de gang van zaken met betrekking tot de verkoop en de overdracht van de aandelen van [vennootschap 2] aan de vennootschap van [werknemer], die ook naar het oordeel van de Raad illustreert dat in dit geval aan de formele zeggenschapsverhouding, zoals neergelegd in de statuten van gedaagde, dient te worden voorbij gegaan, te meer nu uit deze gang van zaken blijkt dat gedaagde, noch [werknemer] afhankelijk waren van de financiële inbreng van de vennootschap van [betrokkene 2]. Overigens is ook niet gebleken van een aanzienlijk financieel belang van deze vennootschap in gedaagde. In aanmerking nemende de overige feiten en omstandigheden voorafgaand aan en na de oprichting van gedaagde is in dit geval niet goed voorstelbaar dat, gelet op de positie van [betrokkene 2], zich in voormelde periode een situatie had kunnen voordoen waarin [werknemer] met enige gezagsuitoefening had kunnen worden geconfronteerd.
Het vorenstaande betekent dat ook de Raad van oordeel is dat [werknemer] niet in privaatrechtelijke dienstbetrekking stond tot gedaagde.
Het vorenstaande betekent tevens dat het ervoor moet worden gehouden dat [werknemer] zijn werkzaamheden verrichtte in de uitoefening van een bedrijf, zodat evenmin de door appellant subsidiair gehanteerde grond kan worden onderschreven.
Derhalve dient te worden geconcludeerd dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 1.420,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Raad stelt tot slot vast dat van appellant een recht van f 675,-- dient te worden geheven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.420,--;
Verstaat dat van appellant een recht van f 675,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. H. Bekker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.H. Vogt als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 april 2001.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) L.H. Vogt.
JdB
1304