ECLI:NL:CRVB:2001:AE2246

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/322 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit van het Landelijk instituut sociale verzekeringen inzake correctienota's over 1995

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van X. B.V. tegen een besluit van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) dat op 2 juni 1998 de bezwaren van appellante tegen correctienota's over 1995 ongegrond verklaarde. De Arrondissementsrechtbank te Utrecht had eerder, op 28 december 1999, het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellante, vertegenwoordigd door drs. C. Overduin, heeft in hoger beroep aangevoerd dat de correcties die door Lisv zijn aangebracht, onterecht zijn en in strijd met eerdere arresten van de Hoge Raad. De correctienota's betroffen onder andere een onjuiste tariefgroep-indeling van Poolse arbeidskrachten, overwerkvergoedingen en reiskostenvergoedingen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 1 november 2001 behandeld. Tijdens de zitting heeft appellante haar bezwaren toegelicht, waarbij zij stelde dat de indeling van haar werknemers in tariefgroep 1 in plaats van tariefgroep 2 onterecht was en dat de overwerkvergoedingen door de uitlenende bedrijven werden betaald. De Raad heeft vastgesteld dat de bezwaren van appellante niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, omdat de correcties op basis van de looncontrole door Lisv gerechtvaardigd waren.

De Raad heeft geconcludeerd dat de door appellante aangevoerde argumenten niet opwegen tegen de bevindingen van de rechtbank en de Raad. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, waarbij hij heeft opgemerkt dat appellante zelf verantwoordelijk is voor de juiste brutering van de nettolonen en dat de correcties door Lisv terecht zijn toegepast. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenveroordeling plaatsvond. Tegen deze uitspraak kan beroep in cassatie worden ingesteld, maar alleen op basis van schending of verkeerde toepassing van de relevante wetgeving.

Uitspraak

00/322 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[X. B.V.], gevestigd te [Y.], appellante,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 2 juni 1998 heeft gedaagde onder meer ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen correctienota's over 1995, gedateerd 25 oktober 1996 en 8 april 1997.
De Arrondissementsrechtbank te Utrecht heeft bij uitspraak van 28 december 1999 het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is drs. C. Overduin, belastingadviseur te Alphen aan den Rijn, op bij aanvullend beroepschrift van 28 februari 2000 aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 26 april 2000, ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 26 juli 2001 enkele vanwege de Raad gestelde vragen beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 november 2001, waar voor appellante is verschenen drs. Overduin, voornoemd, en waar voor gedaagde is verschenen mr. D.B. Smaalders, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat, anders dan van de kant van appellante is gesteld, uitsluitend in geschil zijn de hiervoor vermelde correctienota's over 1995. Het bestreden besluit ziet niet op de nota, gedateerd 8 april 1997, met betrekking tot het premiejaar 1996. Dit besluit behoefde op die nota ook geen betrekking te hebben, nu daartegen geen bezwaarschrift was ingediend.
De Raad overweegt voorts het volgende.
Bij appellante, die in 1995 Poolse arbeidskrachten uitleende in de vleesbranche, is van 27 augustus 1996 tot 17 december 1996 een looncontrole gehouden door een looninspecteur van gedaagde. Vooruitlopend op de afronding van deze controle heeft gedaagde appellante een correctienota, gedateerd 25 oktober 1996, over 1995 doen toekomen. Na afronding van de controle heeft gedaagde appellante een aanvullende correctienota, gedateerd 8 april 1997, over 1995 doen toekomen. De bij deze nota's aangebrachte correcties hebben onder meer betrekking op een onjuiste tariefgroep-indeling van de Poolse arbeidskrachten van appellante, overwerkvergoedingen en reiskostenvergoedingen.
De rechtbank is bij de aangevallen uitspraak tot het oordeel gekomen dat de van de zijde van appellante aangevoerde bezwaren tegen het bestreden besluit niet kunnen leiden tot vernietiging van dit besluit.
Van de zijde van appellante is in hoger beroep aangevoerd dat de gevolgen die gedaagde heeft verbonden aan de indeling van haar Poolse werknemers in tariefgroep 1 in plaats van tariefgroep 2, in strijd zijn met de zogeheten bruteringsarresten van de Hoge Raad van 4 mei 1994, nu zij niet bereid was deze ongunstiger indeling voor de loonbelasting voor haar rekening te nemen. Met betrekking tot de overwerkvergoedingen is door appellante gesteld dat bij één bedrijf waaraan zij haar werknemers uitleende, deze vergoedingen werden betaald door dat bedrijf, en dat bij twee andere bedrijven gedaagde is uitgegaan van een te hoog uurloon. Ter zitting van de Raad is hieraan toegevoegd dat ook de hierbij toegepaste brutering zich niet verdraagt met evenbedoelde arresten. Met betrekking tot de aangebrachte correcties ter zake van de reiskostenvergoedingen is door appellante aangevoerd dat zij in haar loonadministratie deze vergoedingen door middel van toepassing van het reiskostenforfait op een juiste wijze heeft verantwoord en het daarbij irrelevant is of er werkelijke kosten zijn gemaakt door de werknemers om zich naar het werk te begeven. Voorts heeft appellante gesteld dat bij de aangebrachte correcties is uitgegaan van een onjuist percentage voor de Ziektewet, in het bijzonder voor wat betreft haar indeling in het kader van de premiedifferentiatie.
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
In de door appellante bedoelde arresten van de Hoge Raad, gepubliceerd in RSV 1995/10 en 11, ligt naar het oordeel van de Raad niet besloten dat, indien een werkgever het met zijn werknemer afgesproken nettoloon zelf op een onjuiste wijze bruteert en wel naar een te laag brutoloon, daarmee is gegeven dat de werkgever het verschil tussen dit brutoloon en het brutoloon dat hij mede in aanmerking had moeten nemen voor het afdragen van premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten, niet voor zijn rekening heeft willen nemen. Evenmin ligt in deze arresten besloten dat in het geval een werkgever slechts voor een gedeelte de afgesproken nettolonen bruteert, daarmee is gegeven dat de werkgever voor het resterende deel de inhouding niet voor zijn rekening heeft willen nemen. Nu appellante zelf de afgesproken nettolonen heeft gebruteerd, moet het ervoor worden gehouden dat zij de inhoudingen voor de loonbelasting voor haar rekening zou nemen. Dat zij onjuist (tariefgroepindeling) en onvolledig (overwerkvergoedingen) heeft gebruteerd, maakt dit niet anders.
Mede gelet op de gebrekkige administratie van appellante inzake de gemaakte overuren en de wijze waarop appellante omging met de urenbriefjes (overschrijven/wijzigen), ziet de Raad geen grond om met betrekking tot de gemaakte schatting van het aantal overuren tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen. De door haar gebezigde overwegingen onderschrijft de Raad. De Raad voegt hier met betrekking tot de stelling van appellante dat bij één bedrijf de overuren werden uitbetaald door dat bedrijf, aan toe dat hij niet vermag in te zien waarom de werknemers van appellante zodra zij bij dat bedrijf overuren maakten, gedurende die uren bij dat bedrijf in dienst zouden zijn. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat deze betalingen namens appellante zijn geschied.
Met betrekking tot de reiskostenvergoedingen is de Raad van oordeel dat, gelet op de verklaring, gedateerd 19 november 1996, van de directeur van appellante, inhoudende dat de onder deze benaming verrichte betalingen werden gedaan als tegemoetkoming in de reisduur van en naar het werk, deze betalingen het karakter van reiskostenvergoedingen ontberen.
Met betrekking tot het toegepaste percentage voor de Ziektewet overweegt de Raad dat partijen niet meer beschikken over het besluit waarbij appellante voor 1995 is ingedeeld in een bepaalde premiedifferentiatieklasse. Nu in deze procedure deze indeling niet in geschil kan zijn, kan er slechts grond zijn voor het oordeel dat een onjuist percentage is toegepast, indien bij de correctienota's een ander percentage is gehanteerd dan appellante zelf had gehanteerd. Dit laatste is evenwel gesteld, noch gebleken.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en deswege de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 december 2001.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Huls.
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Coördinatiewet Sociale Verzekering kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens een der artikelen 4, 5, 6, 7 en 8 van die wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.
AP1112