[A.], wonende te [B.], appellant,
het Dagelijks Bestuur van het [X.], gedaagde 1,
het Algemeen Bestuur van het [X.], gedaagde 2.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de President van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 8 november 1999, nr. AWB 99/916 + 99/874 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 augustus 2001, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. drs. M.C.E. de Riet, advocaat te Heythuisen, en waar gedaagde 1 zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.J.M. Schoonhoven, verbonden aan CAPRA te 's-Hertogenbosch.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant is vanaf 1990 als systeembeheerder werkzaam geweest bij het [X.], onderdeel [Y.]. In verband met een conflict met zijn chef aldaar heeft gedaagde 1 appellant met ingang van 16 april 1997 belast met de functie van all round automatiseringsmedewerker bij het onderdeel GGD.
1.2. Reeds snel na zijn start bij de GGD zijn er problemen gerezen. Enerzijds hielden deze problemen verband met het functioneren van appellant, anderzijds ging het om problemen met de werkkamer van appellant, welke verband hielden met een allergie van appellant.
1.3. Nadat gedaagde 1 aanvankelijk - nogal rauwelijks - (straf)maatregelen had genomen, heeft hij die ingetrokken en heeft hij aangestuurd op herstel van de verhoudingen. Herhaalde malen heeft gedaagde 1 appellant werkhervatting aangeboden in een werkkamer die voldeed aan de eisen die daaraan gesteld moesten worden in verband met appellants allergie.
1.4. Toen appellant, met steun van zijn toenmalige raadsman, bleef volharden in zijn weigering het werk te hervatten, heeft gedaagde 1, nadat gedaagde 2 had bepaald dat zulks kon geschieden, appellant eervol ontslag verleend op grond van artikel 8:8 van de toepasselijke Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling (CAR/UWO). In het desbetreffende primaire besluit van 23 april 1999 is tevens medegedeeld dat gedaagde 2 had besloten aan dit ontslag een recht op wachtgeld te verbinden.
1.5. Het door appellant tegen dat primaire besluit gemaakte bezwaar is bij bestreden besluit van 10 september 1999 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard.
2. Namens appellant is hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak. Daarbij is de bevoegdheid van gedaagde 1 betwist en is gesteld dat ten onrechte geen toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel 8:8:1 van de CAR/UWO. Voorts is gesteld dat gedaagde 1 bij zowel het ontstaan als het voortbestaan van de verstoorde arbeidsverhoudingen een overwegend aandeel heeft gehad. Primair is verzocht de uitspraak te vernietigen, het ontslagbesluit te vernietigen en gedaagde de verplichting op te leggen de oude werkplek aan te passen. Secundair is verzocht appellant een hogere uitkering toe te kennen, waarbij een bedrag is genoemd van f 100.000,- netto.
3. Namens gedaagde 1 is gewezen op de vele pogingen van hem om te komen tot een onbelaste hervatting van de werkzaamheden door appellant. In het bijzonder is gewezen op de brief van 17 oktober 1997, op concrete werkafspraken in november 1997, op nadere pogingen tot werkhervatting in 1998 en op het aanpassen van een werkkamer aan appellants allergie. Gedaagde 1 kon slechts vaststellen dat sprake bleef van verstoorde verhoudingen. Hij kan zich geheel verenigen met de uitspraak van de president van de rechtbank, met inbegrip van diens oordeel dat, gelet op het aandeel van appellant in het ontstaan en het voortbestaan van de verstoorde verhoudingen, terecht is besloten tot de enkele toekenning van wachtgeld.
4. De Raad overweegt naar aanleiding hiervan als volgt.
4.1. De bevoegdheid tot verlening van ontslag als bedoeld in artikel 8:8 van de CAR/UWO berust, blijkens artikel 8:15:3, eerste lid, van de CAR/UWO, bij het bestuursorgaan dat bevoegd is tot aanstelling in de betrekking. In dit geval berust die bevoegdheid bij gedaagde 1. Van de ontslagbevoegdheid kan gebruik worden gemaakt nadat gedaagde 2 heeft bepaald dat zulks kan. Uit de gedingstukken kan worden opgemaakt dat aan deze voorwaarde is voldaan.
Het primaire besluit is genomen door gedaagde 1, die, in overeenstemming met het bepaalde in de Algemene wet bestuursrecht, ook het besluit op bezwaar heeft genomen. Van een mandaat, als namens appellants raadsvrouw verondersteld, is in dit geval geen sprake. Het hoger beroep treft in zoverre dus geen doel.
4.2. De vermelding van de ontslaggrond in het primaire ontslagbesluit - en de handhaving daarvan bij het bestreden besluit op bezwaar - kan geen stand houden nu appellant niet om vermelding van de ontslaggrond in het ontslagbesluit heeft verzocht, terwijl ingevolge artikel 8:8:1 van de CAR/UWO de ontslaggrond slechts op verzoek van de ambtenaar in het ontslagbesluit wordt vermeld. Aan de motiveringsplicht als vervat in afdeling 3.7 van de Algemene wet bestuursrecht kan alsdan worden voldaan door bij de bekendmaking van het ontslagbesluit de grond voor het ontslag separaat te vermelden. In zoverre treft het hoger beroep doel en moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Het bestreden besluit moet eveneens worden vernietigd voorzover de vermelding van de ontslaggrond in het ontslagbesluit is gehandhaafd.
4.3. Indien al zou moeten worden aangenomen dat gedaagde 1 een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan van de verstoorde verhoudingen - dat daarvan sprake is geworden, is buiten kijf -, moet de Raad vervolgens vaststellen dat het appellant is geweest die in overwegende mate die verstoorde verhoudingen heeft doen voortbestaan. Gedaagde heeft immers talrijke pogingen gedaan om te komen tot herstel van de verhoudingen en tot werkhervatting van appellant in omstandigheden die redelijkerwijs van hem gevergd konden worden. De Raad wijst op duidelijke aanzetten van gedaagde 1 in bijvoorbeeld gesprekken en brieven van september 1997 en de brieven van 17 oktober 1997, 26 november 1998 en 1 februari 1999. Appellant is het aanbod gedaan zijn functie onbelast te hervatten in een wellicht niet ideaal gelegen kamer, maar in een deugdelijke in het GGD-gebouw gelegen werkkamer die voldeed aan de daaraan ook uit medisch oogpunt te stellen eisen.
Aan appellant kon derhalve ontslag op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO worden verleend en zulks zonder dat er aanleiding was om een bedrag van f 100.000,- netto toe te kennen of om een uitkering toe te kennen die meer bedraagt dan wachtgeld krachtens hoofdstuk 10 van de CAR/UWO. Het hoger beroep treft in zoverre geen doel.
4.4. Omdat de Raad onder 4.3. tot de slotsom is gekomen dat het (hoger) beroep van appellant tegen de hoogte van de door gedaagde 2 toegekende ontslaguitkering geen doel treft, ziet hij geen aanleiding gevolgen te verbinden aan de omstandigheid dat gedaagde 2 niet eerder als procespartij is aangemerkt en als gevolg daarvan niet heeft deelgenomen aan het geding.
5. Gelet op hetgeen onder 4.2. is overwogen ziet de Raad aanleiding gedaagde 1 te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze worden begroot op f 2.840,- voor kosten van rechtsbijstand, op f 77,92 voor reiskosten en op f 396,90 voor verletkosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover zij de vermelding van de ontslaggrond in het ontslagbesluit betreft;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart het inleidende beroep tegen het bestreden besluit gegrond voorzover daarbij de vermelding van de ontslaggrond in het ontslagbesluit is gehandhaafd;
Vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Bepaalt dat gedaagde 1 een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen;
Veroordeelt gedaagde 1 in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
f 3.314,82, te betalen door het [X.];
Bepaalt dat het [X.] aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal f 565,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van D. Boers als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2001.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.