ECLI:NL:CRVB:2001:AD9249

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/746 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van vrijstelling van verplichte verzekering onder de Algemene Ouderdomswet

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de afwijzing door de Sociale Verzekeringsbank van een verzoek van appellant tot vrijstelling van de verplichte verzekering ingevolge de volksverzekeringen, waaronder de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellant, die tot 8 februari 1994 in België heeft gewerkt en sindsdien een Nederlandse werkloosheidsuitkering ontvangt, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Sociale Verzekeringsbank van 24 augustus 1998, waarin zijn verzoek om vrijstelling werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na een eerdere uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant op grond van de EG-verordening nr. 1408/71 onder de Nederlandse wetgeving valt, aangezien hij niet meer onder de Belgische wetgeving was. De Raad heeft de argumenten van de Sociale Verzekeringsbank beoordeeld en geconcludeerd dat de afwijzing van het verzoek om vrijstelling terecht was. De Raad heeft opgemerkt dat de bepalingen van de EG-verordening niet alleen van toepassing zijn op actieve werknemers, maar ook op personen die onder artikel 13, tweede lid, sub f vallen. De Raad heeft appellant de mogelijkheid geboden om alsnog een verzoek in te dienen voor toepassing van artikel 17 van de EG-verordening.

De Raad heeft geconcludeerd dat appellant in beginsel verzekerd was voor de volksverzekeringen en dat de Sociale Verzekeringsbank terecht heeft beoordeeld of hij in aanmerking kwam voor vrijstelling. De Raad heeft de conclusie van de Sociale Verzekeringsbank onderschreven dat het verzoek om vrijstelling niet kan worden toegewezen, omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarden van de relevante nationale en Europese regelgeving. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen termen gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

00/746 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 24 augustus 1998 heeft gedaagde een verzoek d.d. 8 mei 1998 van appellant tot vrijstelling van de verplichte verzekering ingevolge de volksverzekeringen Algemene Ouderdomswet, Algemene nabestaandenwet en Algemene Kinderbijslagwet afgewezen.
Bij het thans bestreden besluit van 23 oktober 1998 heeft gedaagde het bezwaar tegen eerstvermeld besluit ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 29 december 1999 het beroep van appellant tegen het besluit van 23 oktober 1998 ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 9 februari 2000 heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 1 mei 2000, ingediend.
De Stichting Bureau voor Belgische Zaken heeft bij brief van 5 juli 2001 een vraag van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 17 oktober 2001. Appellant is daar in persoon verschenen. Gedaagde is verschenen bij gemachtigde mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellant heeft, wonend in Nederland, tot 8 februari 1994 in België gewerkt. Vanaf die datum ontving hij een Nederlandse werkloosheidsuitkering, aangevuld met het door zijn voormalige werkgever te betalen gedeelte van het Belgische brugpensioen.
Met betrekking tot het besluit om appellant geen vrijstelling van de verplichte verzekering ingevolge de volksverzekeringen te verlenen, overweegt de Raad als volgt.
Ten aanzien van appellants positie onder de EG-verordening nr. 1408/71 heeft de rechtbank vastgesteld dat hij op grond van artikel 13, tweede lid, sub f van die Verordening (exclusief) is onderworpen aan de Nederlandse wetgeving.
De Raad onderschrijft dit oordeel. Mede gelet op de brief d.d. 14 augustus 1998 van de Belgische Rijksdienst voor Pensioenen aan gedaagde staat vast dat appellant sedert 8 februari 1994 niet meer was onderworpen aan de Belgische wetgeving. Als niet-werkende was hij derhalve op grond van voormelde verordeningsbepaling onderworpen aan de wetgeving van zijn woonland, Nederland.
In dit verband merkt de Raad nog op, dat gedaagde in zijn besluiten van 24 augustus 1998 en 23 oktober 1998 niet is ingegaan op appellants beroep op het bepaalde in de artikelen 17 en 17bis van de EG-verordening nr. 1408/71. Gedaagde heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep uiteengezet dat op een verzoek ingevolge die bepalingen niet anders dan afwijzend kan worden beslist. Ten aanzien van artikel 17bis onderschrijft de Raad gedaagdes standpunt: appellant woont niet in een andere lidstaat dan één krachtens welks wetgeving hij een pensioen of rente ontvangt. Met betrekking tot artikel 17 heeft gedaagde gesteld, dat hij daaraan alleen toepassing geeft indien de betrokkene werkzaamheden verricht in een andere EG-staat. Hoewel de Raad begrip heeft voor dit standpunt, moet hij constateren dat artikel 17 zich blijkens zijn bewoordingen niet beperkt tot de categorie actieve werknemers en in beginsel ook toepassing kan vinden in het geval dat een persoon onder artikel 13, tweede lid, sub f van de Verordening valt. Desgewenst kan appellant alsnog van gedaagde verlangen dat hij een besluit neemt op een verzoek om toepassing te geven aan artikel 17 van de EG-verordening nr.1408/71.
Als ingezetene was appellant in beginsel verzekerd voor de volksverzekeringen.
Gedaagde heeft, hiervan uitgaande, terecht aan de hand van het Koninklijk Besluit van 3 mei 1989, Stb. 164 (Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989) naar aanleiding van appellants verzoek beoordeeld of hij in aanmerking kwam voor vrijstelling van de verplichte verzekering.
De conclusie dat deze mogelijkheid niet bestaat, deelt de Raad. Ook al zou het Belgische brugpensioen moeten worden aangemerkt als een uitkering ingevolge een buitenlandse wettelijke regeling inzake sociale zekerheid - hetgeen gedaagde ontkent -, moet worden vastgesteld dat aan de voorwaarde van artikel 24, tweede lid sub b van het besluit, inhoudende dat de buitenlandse uitkering groter is dan of gelijk is aan de Nederlandse uitkering, niet wordt voldaan.
Het verzoek om vrijstelling is terecht afgewezen. De toepasselijke nationale wettelijke regelingen noch de relevante bepalingen van EG-recht voorzien in de door appellant gewenste beperking van de inhoudingen op zijn brugpensioen tot hetgeen op die uitkering zou zijn ingehouden als appellant onder de Belgische wetgeving zou vallen.
De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. N.J. Haverkamp als voorzitter en mr. F.P. Zwart en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 november 2001.
(get.) N.J. Haverkamp.
(get.) M.F. van Moorst.
PK