01/5419 AOW
01/5448 AOW-VV
U I T S P R A A K
van
DE PRESIDENT VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van die wet in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
Bij besluit van 10 april 2001 heeft gedaagde het recht op toeslag ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) van verzoeker met ingang van 1 juli 1999 beëindigd.
Bij besluit van 10 juli 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 10 april 2001 ongegrond verklaard.
De president van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden heeft bij uitspraak van 10 september 2001 het beroep tegen het besluit van 10 juli 2001 ongegrond verklaard.
Namens verzoeker heeft mr. J.M.E. Hamming, advocaat te Drachten, op bij beroepschrift - met bijlagen - aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 10 september 2001.
Tevens heeft mr. Hamming verzocht een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het verzoek is behandeld ter zitting, gehouden op 13 december 2001. Verzoeker is daar niet verschenen en namens gedaagde is verschenen mr. A.P. van den Berg, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
Ingevolge het bepaalde in artikel 18 en artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de president van de rechtbank als omschreven in artikel 18 van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de president van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:86 van de Awb houdt met betrekking tot het hoger beroep voorts in dat de president van de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De president is van oordeel dat na de behandeling van het verzoek ter zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en acht, nu beide partijen daaromtrent hebben verzocht, termen aanwezig om in de hoofdzaak onmiddellijk uitspraak te doen.
De president gaat voor de beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening uit van de volgende feiten.
Verzoeker ontvangt sedert 1 maart 1998 een ouderdomspensioen en een toeslag ingevolge de AOW. De partner van verzoeker ontvangt een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en, vanaf 1 juli 1999, een weduwenpensioen van de Stichting Philips Pensioenfonds, wat haar is toegekend in verband met het overlijden van haar ex-partner.
Bij het besluit van 10 april 2001 heeft gedaagde aan verzoeker medegedeeld dat het weduwenpensioen dient te worden gekort op de toeslag, wat tot gevolg heeft dat verzoeker niet langer recht heeft op een toeslag.
Dit standpunt is gehandhaafd bij het bestreden besluit van 10 juli 2001 en ook onderschreven door de president van de rechtbank te Leeuwarden.
Verzoeker stelt zich echter op het standpunt dat (artikel 8 van) de AOW geen grondslag biedt voor het op zijn toeslag in mindering brengen van het weduwenpensioen van zijn partner. Alleen inkomen uit of in verband met arbeid dat is gerelateerd aan door de partner van verzoeker zelf verrichte arbeid mag volgens hem worden gekort op zijn toeslag. Nu het weduwenpensioen dat zijn partner ontvangt is gerelateerd aan arbeid van haar ex-partner en niet aan arbeid van haarzelf, biedt (artikel 8 van) de AOW geen grondslag voor de in geding zijnde korting.
Overwogen wordt als volgt.
Tussen partijen is uitsluitend in geding het antwoord op de vraag of het inkomen van de partner van verzoeker dat niet is gerelateerd aan arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven van die partner in mindering mag worden gebracht op de toeslag van verzoeker. Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord, zijn partijen het erover eens dat het Inkomensbesluit AOW 1996, Stcrt. 1996, 122, een grondslag biedt voor het aanmerken van het weduwenpensioen als inkomen in verband met arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven en mag worden gekort op de toeslag van verzoeker.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de AOW heeft de gehuwde pensioengerechtigde die vóór 1 januari 2015 recht heeft op ouderdomspensioen en van wie de echtgenoot jonger is dan 65 jaar, overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op een toeslag, tenzij, met inachtneming van artikel 11, het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven van die echtgenoot meer bedraagt dan de volledige bruto-toeslag.
De grondslag voor het in mindering brengen van inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven is te vinden in artikel 10, tweede lid, van de AOW, welke bepaling als volgt luidt:
"Op de volledige bruto-toeslag wordt in mindering gebracht het inkomen van de echtgenoot van de pensioengerechtigde uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven, vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in artikel 11."
De tekst van deze bepaling laat er geen twijfel over bestaan dat het moet gaan om inkomen van de echtgenoot van de pensioengerechtigde en dat dat inkomen moet voortvloeien uit arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven. Dat aan deze twee voorwaarden is voldaan, is niet in geschil tussen partijen. Dat daarbij ook de voorwaarde geldt dat die arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven zou moeten zijn verricht door de echtgenoot van de pensioengerechtigde volgt niet uit de bewoording van artikel 10, tweede lid, van de AOW, noch uit de uit de wetsgeschiedenis blijkende strekking van deze bepaling. Voor de aanname dat aan artikel 8, eerste lid, van de AOW een andere uitleg zou toekomen wordt geen enkele aanleiding gezien.
Van een situatie waarin inkomen in strijd met het bepaalde in de AOW op de toeslag in mindering wordt gebracht, zoals aan de orde was in de uitspraak van de Raad van 21 juni 2000, gepubliceerd in RSV 2000/171 en USZ 2000/198, is dan ook geen sprake.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Nu uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak is er geen grond om enigerlei voorlopige voorziening te treffen en wordt het verzoek afgewezen.
Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb acht de president geen termen aanwezig.
De president van de Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 december 2001.
(get.) J.J.B. van der Putten.