ECLI:NL:CRVB:2001:AD8162

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/1293 CSV, 00/1294 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vestigingsplaats van buitenlandse werkgevers in het kader van sociale verzekeringen

In deze zaak gaat het om de vraag of de bedrijven [bedrijf 1] en [bedrijf 2], beide opgericht in Polen, als buiten Nederland gevestigde werkgevers kunnen worden aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep heeft deze vraag ontkennend beantwoord. De Raad overweegt dat de vestigingsplaats van een bedrijf beoordeeld moet worden aan de hand van de feitelijke omstandigheden. Uit de beschikbare gegevens blijkt dat [bedrijf 1] en [bedrijf 2] geen vestiging in Polen hebben, aangezien er geen bedrijfsactiviteiten in Polen zijn aangetoond. Alle relevante activiteiten vonden plaats in Nederland, waar ook de administratie en loonbetalingen werden afgehandeld. Dit leidde de Raad tot de conclusie dat beide bedrijven feitelijk in Nederland waren gevestigd, waardoor de uitzonderingsbepaling van artikel 14, eerste lid van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 1990 niet van toepassing is.

De Raad heeft ook overwogen dat de appellant, die een bedrijf exploiteert dat kokosstokken produceert, aansprakelijk is voor de premies van de Poolse arbeidskrachten die door [bedrijf 1] en [bedrijf 2] ter beschikking zijn gesteld. De rechtbank had eerder de besluiten van de gedaagde, het Landelijk instituut sociale verzekeringen, om appellant hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de premies, bevestigd. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat er sprake is van inlening van arbeidskrachten en dat de aansprakelijkstelling van appellant gerechtvaardigd is. De Raad concludeert dat de schatting van de premieloon door de gedaagde, gebaseerd op 70% van de gefactureerde bedragen, redelijk is. De aangevallen uitspraken worden bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig om een proceskostenveroordeling toe te passen.

Uitspraak

00/1293 CSV
00/1294 CSV
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], h.o.d.n. [X.], wonende te [woonplaats] appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraken van 19 januari 2000 de namens appellant tegen de besluiten van 6 november 1998 en 13 november 1998 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen die uitspraken hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft verweerschriften, gedateerd 1 augustus 2000, ingediend.
In de zaak, geregistreerd onder nummer 00/1294, heeft gedaagde desgevraagd bij schrijven van 17 augustus 2001 nadere stukken overgelegd.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 september 2001, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. F.M. Schütz en mr. P.G.J. Reurings, beiden werkzaam bij Gak Nederland B.V.
II. MOTIVERING
Appellant exploiteert een bedrijf dat zich bezighoudt met de productie van kokosstokken. In 1994 en 1995 heeft hij werkzaamheden laten verrichten door Poolse arbeidskrachten. De arbeidskrachten werden in 1994 en in 1995 ter beschikking gesteld door het in Polen opgerichte bedrijf [bedrijf 1] Sp. Z.O.O. (verder: [bedrijf 1]). In 1995 werden voorts arbeidskrachten ter beschikking gesteld door het eveneens in Polen opgerichte bedrijf [bedrijf 2] Sp. Z.O.O. (verder: [bedrijf 2]). [bedrijf 1] en [bedrijf 2] verrichtten de loonbetalingen aan de Poolse arbeidskrachten.
Bij besluit van 9 augustus 1996 heeft gedaagde aan [bedrijf 1] een premiebesluit over de jaren 1994 en 1995 toegezonden, waarbij aan [bedrijf 1] is medegedeeld dat de door de Poolse arbeidskrachten ten behoeve van [bedrijf 1] verrichte werkzaamheden primair verzekeringsplichtig worden geacht op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten en subsidiair op grond van artikel 3 van het Koninklijk besluit van 24 december 1986, Stb. 655 (verder: het Besluit). Meer subsidiair is de verzekeringsplicht gebaseerd op artikel 5, aanhef en onder d, van het Besluit.
Bij besluit van 11 maart 1997 heeft gedaagde aan [bedrijf 2] medegedeeld dat de door de Poolse arbeidskrachten ten behoeve van [bedrijf 2] verrichte werkzaamheden primair verzekeringsplichtig worden geacht op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten en subsidiair op grond van artikel 3 van het Besluit. Meer subsidiair is de verzekeringsplicht gebaseerd op artikel 5, aanhef en onder d, van het Besluit. Op 21 april 1997 is in verband hiermee een premienota over het jaar 1995 aan [bedrijf 2] gezonden.
[bedrijf 1] en [bedrijf 2] zijn met de betaling van de opgelegde premies in gebreke gebleven.
Bij besluit van 18 december 1997 is appellant op grond van artikel 16a, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten ten bedrage van f 16.316,--, verschuldigd ten aanzien van werknemers die in 1994 en 1995 aan haar ter beschikking werden gesteld door [bedrijf 1]. Het tegen dat besluit ingestelde bezwaar is bij besluit van 6 november 1998 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 27 maart 1998 is appellant op grond van artikel 16a, eerste lid, van de CSV hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten ten bedrage van f 1.657,--, verschuldigd ten aanzien van werknemers die in 1995 aan haar ter beschikking werden gesteld door [bedrijf 2]. Het tegen dat besluit ingestelde bezwaar is bij besluit van 13 november 1998 ongegrond verklaard.
In de onderhavige gedingen dient de vraag te worden beantwoord of de besluiten van 6 november 1998 en 13 november 1998 in rechte stand kunnen houden.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de tegen die besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Zij heeft daarbij, naar aanleiding van de door appellant aangevoerde gronden, geoordeeld dat sprake is van inlening van arbeidskrachten in de zin van artikel 16a van de CSV en dat [bedrijf 1] en [bedrijf 2] door gedaagde bij besluiten van 9 augustus 1996 en 11 maart 1997 zijn aangesproken voor het verschuldigde premiebedrag. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat op grond van de beschikbare stukken moet worden aangenomen dat hier te lande enige vorm van vertegenwoordiging of bestuur van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] aanwezig was, zodat kan worden gezegd dat [bedrijf 1] en [bedrijf 2] in Nederland waren gevestigd of een nevenvestiging hadden. Daaruit heeft de rechtbank geconcludeerd dat er geen grond is voor het oordeel dat artikel 14, eerste lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 1990 in de weg staat aan de aansprakelijkstelling van appellant voor de premieschulden van [bedrijf 1] en [bedrijf 2]. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat het bedrag van de aansprakelijkstelling voor onjuist moet worden gehouden.
De Raad overweegt het volgende.
Aan de bij de bestreden besluiten gehandhaafde aansprakelijkstellingen op grond van artikel 16a van de CSV ligt het standpunt van gedaagde ten grondslag dat de tussen de Poolse arbeidskrachten en [bedrijf 1], respectievelijk [bedrijf 2] bestaande arbeidsverhouding verzekeringsplicht meebrengt is op grond van artikel 3 van de sociale werknemers- verzekeringen, dan wel - subsidiair - op grond van artikel 3 van het Besluit. De Raad volgt gedaagde niet in haar primaire standpunt dat de Poolse arbeidskrachten in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stonden tot [bedrijf 1] en [bedrijf 2]. De Raad acht de daarvoor vereiste gezagsverhouding tussen [bedrijf 1], respectievelijk [bedrijf 2] en deze arbeidskrachten onvoldoende aannemelijk. De Raad is evenwel van oordeel dat van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding op grond van artikel 3 van het Besluit wel sprake is. De Poolse arbeidskrachten verrichtten door tussenkomst van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] werkzaamheden voor appellant, terwijl [bedrijf 1] en [bedrijf 2] het daarvoor verschuldigde loon betaalden. Appelants stelling dat sprake was van aanneming van werk, hetgeen verzekeringsplicht op grond van artikel 3 van het Besluit zou uitsluiten, kan niet worden gevolgd. Gelet op het feit dat het uitsluitend ging om de inzet van personeel kan naar het oordeel van de Raad niet van aanneming van werk worden gesproken.
Nu de vraag of de Poolse arbeidskrachten (in beginsel) in een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding staan tot [bedrijf 1] en [bedrijf 2] in het voorgaande bevestigend is beantwoord, komt de Raad toe aan de vraag of de Poolse arbeidskrachten, gelet op artikel 14, eerste lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 1990, al dan niet als werknemer in de zin van de werknemersverzekeringen dienen te worden beschouwd.
Partijen verschillen van mening over de vraag of [bedrijf 1] en [bedrijf 2] als buiten Nederland gevestigde werkgevers zijn aan te merken.
De Raad beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Waar een lichaam is gevestigd wordt blijkens artikel 2 van de sociale werknemersverzekeringswetten beoordeeld naar de omstandigheden. Op grond van de beschikbare gegevens staat vast dat [bedrijf 1] en [bedrijf 2] zijn opgericht in Polen. Op het op de facturen van [bedrijf 1] vermelde adres te Krakow is echter geen vestiging van het bedrijf aangetroffen. Voorts geldt voor beide bedrijven dat van enige bedrijfsactiviteit in Polen niet is gebleken. Alle voor een bedrijf als [bedrijf 1] en [bedrijf 2] relevante bedrijfsactiviteiten vonden daarentegen plaats in Nederland. Blijkens de aan appellant verzonden facturen werd door [bedrijf 1] tot eind 1994 een administratieadres te [Y.] gebruikt en nadien een administratieadres te [Z.]. Blijkens het verslag van een op 20 april 1995 afgelegd bezoek aan het adres te [Z.] werden daar [C.] en [D.] aangetroffen. [C.] verklaarde te bemiddelen tussen [bedrijf 1] en de opdrachtgevers, terwijl [D.] verklaarde werkzaam te zijn voor [bedrijf 2]. Voorheen was zij ook als gemachtigde voor [bedrijf 1] opgetreden. Met betrekking tot [bedrijf 2] heeft de Belastingdienst Ondernemingen te Rijswijk op 21 juli 1995 een rapport uitgebracht, waaruit blijkt dat op het adres te [Z.] facturen werden opgemaakt, betalingen werden gedaan en lonen werden uitbetaald. [D.] onderhield blijkens het rapport namens [bedrijf 2] de contacten met opdrachtgevers en andere externe relaties. Met betrekking tot [bedrijf 1] heeft de Belastingdienst te Rijswijk op 28 juli 1995 een rapport uitgebracht, waaruit blijkt dat op het adres te [Z.] eveneens voor [bedrijf 1] facturen werden opgemaakt, betalingen werden gedaan en lonen werden uitbetaald.
Bovenvermelde feiten en omstandigheden leiden de Raad tot de conclusie dat [bedrijf 1] en [bedrijf 2] feitelijk in Nederland waren gevestigd, zodat artikel 14, eerste lid van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 1990 toepassing mist.
De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat artikel 14, eerste lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 1990 een uitzonderingsbepaling is. Op degene, die zich op een dergelijke uitzonderingsbepaling beroept, rust de verplichting in ieder geval een begin van bewijs te leveren met betrekking tot het bestaan van de voorwaarden die in een dergelijke uitzonderingsbepaling zijn gesteld. Van de zijde van appellant is niet aangetoond of aannemelijk gemaakt dat [bedrijf 1] en [bedrijf 2] (feitelijk) buiten Nederland gevestigd waren.
Tot slot dient te worden beoordeeld of is voldaan aan de voorwaarden waaronder een inlener hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de premie, welke de uitlener is verschuldigd. De Raad beantwoordt die vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en stelt zich daarbij achter de overwegingen van de rechtbank dienaangaande.
Wat betreft de hoogte van de bedragen waarvoor appellant aansprakelijk is gesteld, overweegt de Raad het volgende. Gedaagde heeft, bij gebreke van een administratie ten aanzien van de voor appellant werkzaam geweest zijnde Poolse arbeidskrachten, het premieloon vastgesteld op 70% van de door [bedrijf 1], respectievelijk [bedrijf 2] bij appellant gefactureerde bedragen. De Raad acht deze schatting alleszins redelijk en aanvaardbaar.
Gelet op vorenstaande overwegingen komen de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 november 2001.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) R.E. Lysen.
AP