ECLI:NL:CRVB:2001:AD8154

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/1199 AKW, 01/1107 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot mededeling van wijzigingen in inkomen voor kinderbijslag en de gevolgen van niet-naleving

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Sociale Verzekeringsbank tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar. De zaak betreft de verplichting van gedaagde om wijzigingen in het inkomen van haar dochter, die kinderbijslag ontvangt, tijdig door te geven. Gedaagde heeft een boete opgelegd gekregen van f. 300,- omdat zij een wijziging in het inkomen van haar dochter niet tijdig heeft gemeld. De rechtbank heeft het besluit van de Sociale Verzekeringsbank vernietigd, omdat de opgelegde boete in strijd zou zijn met het evenredigheidsbeginsel. De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van de Sociale Verzekeringsbank niet-ontvankelijk verklaard voor het eerste besluit, omdat de boete inmiddels was verlaagd naar f. 100,-. De Raad oordeelt dat gedaagde in beginsel gehouden was om de wijziging in het inkomen van haar dochter te melden, en dat de opgelegde boete van f. 100,- in overeenstemming is met de wetgeving. De Raad benadrukt dat de mededelingsplicht van gedaagde niet alleen een formele verplichting is, maar ook van belang is voor de rechtmatigheid van de ontvangen kinderbijslag. De Raad heeft de proceskosten van gedaagde in hoger beroep toegewezen, begroot op f. 79,20.

Uitspraak

99/1199 AKW
01/1107 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Sociale Verzekeringsbank, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 7 januari 1998 heeft appellant aan gedaagde een boete van f. 300,- opgelegd, omdat zij een wijziging in het inkomen van haar dochter [B.] niet tijdig zou hebben doorgegeven aan appellant.
Bij beslissing op bezwaar van 2 juni 1998 (hierna: besluit 1) is het bezwaar tegen het besluit van 7 januari 1998 ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Alkmaar heeft bij uitspraak van 7 januari 1999 het tegen besluit 1 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen en bepaald dat appellant het griffierecht aan gedaagde dient te vergoeden.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 15 november 2000, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door H. van der Most en H.J.M. de Wit, beiden werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank en waar gedaagde in persoon is verschenen bijgestaan door haar echtgenoot [A.].
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Naar aanleiding van de vraag van de Raad tot welke gevolgen toepassing van het Boetebesluit socialezekerheidswetten van 14 oktober 2000, Stb. 462 zou leiden, heeft appellant bij brief van 15 januari 2001 de Raad bericht besluit 1 niet langer te handhaven voor zover het betreft de hoogte van de boete en heeft appellant bepaald dat de boete moet worden vastgesteld op f. 100,-. De Raad heeft dit besluit tot oplegging van een boete van f. 100,- (hierna: besluit 2) op grond van het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betrokken in deze procedure.
Bij brief van 6 juli 2001 heeft appellant gereageerd op een vraag van de Raad.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven een nadere behandeling van het geding ter zitting van de Raad achterwege te laten.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ontvangen voor haar dochter [B.], geboren op [in] 1977. Sedert 1 september 1995 verrichtte [B.] naast haar studie gedurende vier uur per week werkzaamheden bij de [X.]. Op 2 september 1997 heeft gedaagde telefonisch aan appellant gemeld dat [B.] inmiddels ook andere inkomsten had uit werkzaamheden op oproepbasis bij de Stichting Kinderopvang [woonplaats]. Uit door deze stichting verstrekte gegevens blijkt dat [B.] vanaf 16 mei 1997 heeft gewerkt en dat aan haar over de maand mei 1997 een netto loon ad f. 385,43 is betaald en over juni 1997 ad f. 1420,86.
Bij besluit van 2 december 1997 heeft appellant aan gedaagde medegedeeld dat zij vanaf het tweede kwartaal van 1997 geen recht meer heeft op kinderbijslag voor [B.] en is de teveel betaalde kinderbijslag ad f. 995,- van haar teruggevorderd. Tevens heeft appellant bij brief van die datum aan gedaagde kenbaar gemaakt voornemens te zijn haar een boete van f. 300,- op te leggen. Bij het bij besluit 1 gehandhaafde besluit van 7 januari 1998 heeft appellant aan gedaagde een boete opgelegd van f. 300,-, omdat zij de wijziging in de inkomsten van [B.] vanaf 16 mei 1997 niet binnen vier weken heeft gemeld. Daarbij is overwogen dat niet is gebleken dat sprake is van geen of verminderde verwijtbaarheid. Deze boete is gebaseerd op het bij de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid (Stb. 1996, 248, hierna Wet boeten) ingevoerde artikel 17a van de AKW en het ter uitvoering van dat artikel door de Sociale Verzekeringsbank vastgestelde Boetebesluit AKW (Stcrt. 1996, 141, nadien gewijzigd).
De rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagde in strijd met de in artikel 15 van de AKW neergelegde mededelingsplicht heeft gehandeld, maar heeft het bestreden besluit vernietigd omdat de artikelen 6 en 7 van het Boetebesluit AKW, voorzover betrekking hebbend op de benadelingscategorie f. 100,- tot f. 2000,-, verbindende kracht missen wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel bedoeld in artikel 3:4 van de Awb en de in artikel 17a, tweede lid, van de AKW gegeven opdracht om de hoogte van de boete af te stemmen op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden. Daarbij heeft de rechtbank nog overwogen dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden omdat de hoogte van de boete alleen afhankelijk is van het benadelingsbedrag en geen onderscheid wordt gemaakt tussen opzet en nalatigheid.
Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep betwist, aanvoerende dat aan het evenredigheidsbeginsel inkleuring is gegeven in het perspectief van de algemene rechtsnormen zoals die in de strafrechtelijke rechtshandhaving worden gehanteerd.
De Raad overweegt het volgende.
Bij besluit 2 heeft appellant met verwijzing naar het op 1 februari 2001 in werking getreden Boetebesluit socialezekerheidswetten de opgelegde boete van f. 300,- vervangen door een boete van f. 100,-. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van dit Besluit wordt de boete vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag, met dien verstande dat zij op ten minste f. 100,- wordt vastgesteld. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder q in verbinding met onderdeel m, van dit Besluit wordt onder het benadelingsbedrag verstaan het bruto bedrag dat ten onrechte als uitkering is verleend op grond van de AKW, als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht.
De Raad stelt vast dat appellant besluit 1 niet langer handhaaft, nu uit het in de loop van deze procedure kenbaar gemaakte besluit 2 voortvloeit dat aan gedaagde een boete van f. 100,- wordt opgelegd. Dit betekent eveneens dat appellant geen belang meer heeft bij het hoger beroep betrekking hebbend op besluit 1, aangezien de grieven inzake dat besluit bij de toetsing van besluit 2, waar nodig, aan de orde kunnen komen. Het hoger beroep van appellant wordt derhalve niet- ontvankelijk geacht, nu niet is gebleken van enig belang van appellant bij een inhoudelijk oordeel van de Raad over besluit 1.
Krachtens het bepaalde in artikel 15 van de AKW is de verzekerde verplicht aan appellant, hetzij op verzoek hetzij onverwijld uit eigen beweging, alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan het hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op, onder meer, het recht op en de hoogte van de kinderbijslag. In artikel 3 van het Boetebesluit AKW is nader bepaald dat de verplichting bedoeld in artikel 15 van de AKW in ieder geval betrekking heeft op een reeks nader genoemde verplichtingen, waaronder: in sub g van dat artikel:
"5. de inkomsten van het kind en de veranderingen in de hoogte daarvan;
…….
8. het gaan werken door het kind;"
In artikel 4 van het Boetebesluit AKW is bepaald dat een verplichting als hiervoor bedoeld geacht wordt niet te zijn nagekomen indien een feit of omstandigheid niet binnen vier weken na het intreden ervan is medegedeeld. In het Besluit beleidsregels boeten AOW, Anw en AKW van 22 december 2000, Stcrt. 2001, 7 en de daarbij behorende bijlage 4, getiteld Mededelingsverplichtingen Algemene Kinderbijslagwet, betreffende de toepassing van het Boetebesluit socialezekerheidswetten van 14 oktober 2000 heeft de Sociale Verzekeringsbank bepalingen opgenomen die overeenkomen met de genoemde bepalingen van het Boetebesluit AKW.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het feit dat [B.] op 16 mei 1997, naast haar werk bij de [X.], ook is gaan werken als oproepkracht een zodanig relevante wijziging in omstandigheden is dat gedaagde daarvan onverwijld mededeling had moeten doen aan appellant. Het aanvaarden van een tweede dienstverband, naast al langer verrichte werkzaamheden gedurende enige uren per week, zijnde niet slechts een kwantitatieve doch tevens een kwalitatieve wijziging van werkzaamheden, is naar `s Raads oordeel een omstandigheid welke steeds gemeld dient te worden. Het feit dat de omvang van de werkzaamheden - en de inkomsten - aanvankelijk nog onduidelijk was kan hieraan niet afdoen. Daarbij merkt de Raad nog op dat het gedaagde, gelet op de inkomsten van [B.] in juni 1997, al binnen de termijn van vier weken duidelijk had kunnen zijn dat het werkzaamheden van een substantiële omvang betrof.
Uit het vorenstaande volgt dat appellant in beginsel gehouden is met toepassing van artikel 17a van de AKW een boete op te leggen. Onder toepassing van het Boetebesluit socialezekerheidwetten heeft appellant -uiteindelijk- een boete van f. 100,- opgelegd.
Ten aanzien van de hoogte van deze boete merkt de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 7 september 1999 (USZ 1999/290 en RSV 99/296), op dat hij - anders dan de rechtbank - van oordeel is dat het zogeheten benadelingsbedrag in beginsel een aanvaardbaar uitgangspunt is om de ernst van de gedraging te bepalen in relatie tot de op te leggen boete. Voorts acht de Raad van belang dat het in dat geding aan de orde zijnde Boetebesluit van het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming van 6 juni 1996 (Boetebesluit Tica) voorziet in verdere nuancering. Het Boetebesluit AKW voorziet eveneens in een verdere nuancering doordat bij verminderde verwijtbaarheid een lagere boete wordt opgelegd dan de in dit besluit opgenomen standaardbedragen, terwijl eveneens een lagere boete wordt opgelegd indien de standaardboete voor de belanghebbende onevenredig bezwaarlijk is. In het Boetebesluit AKW, zoals gewijzigd, wordt in enige mate onderscheid gemaakt tussen opzet en nalatigheid. Dergelijke nuanceringen zijn eveneens opgenomen in het Besluit beleidsregels boeten AOW, Anw en AKW van de Sociale Verzekeringsbank.
Toepassing van het Boetebesluit socialezekerheidswetten leidt in het onderhavige geval, waarin sprake is van een benadelingsbedrag van f. 995,- zijnde de over het tweede kwartaal van 1997 aan gedaagde onverschuldigd betaalde kinderbijslag ten behoeve van [B.], in beginsel tot het opleggen van een boete van f. 100,-. De Raad is van oordeel dat deze boete in rechte stand kan houden. De Raad heeft geen aanleiding gevonden om te veronderstellen dat de schending van de inlichtingenverplichting gedaagde in verminderde mate is aan te rekenen. Voorts is de Raad niet gebleken dat het opleggen van de boete van f. 100,- voor gedaagde onevenredig bezwaarlijk is.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze worden begroot op f 79,20 aan reiskosten. Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep betrekking hebbend op besluit 1 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep gericht tegen besluit 2 ongegrond;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep groot f 79,20.
Aldus gegeven door mr. N.J. Haverkamp als voorzitter en mr. F.P. Zwart en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 november 2001.
(get.) N.J. Haverkamp.
(get.) M.B.M Vermeulen.
MvB