[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Bij besluit van 26 mei 1998 heeft gedaagde de bezwaren van appellant ongegrond verklaard tegen het besluit van 20 januari 1998 waarbij aan hem ingaande 15 december 1997 een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) is toegekend naar een dagloon van f 225,93.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 8 oktober 1999 het door appellant tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat gedaagde met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit neemt, gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant en bepaald dat gedaagde het door appellant gestorte griffierecht vergoedt.
Namens appellant is mr. T.H.M.M. Kusters, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand Tilburg, op bij aanvullend beroepschrift van 17 januari 2000 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Bij brief van 29 december 1999 heeft gedaagde de Raad ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank een kopie van het besluit van 29 december 1999 doen toekomen alsmede de hierop betrekking hebbende stukken.
Namens gedaagde is vervolgens bij brief van 15 februari 2000 een verweerschrift, met bijlagen, ingediend.
Bij brief van 13 juni 2000 heeft mr. Kusters, voornoemd, op het verweerschrift gereageerd.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 oktober 2001, waar appellant noch diens gemachtigde is verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. Th.H.C van der Meijden, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
Appellant was sedert 2 januari 1968 werkzaam bij de [X.]bank. Bij de [X.]bank was appellant deelnemer in een spaarloonregeling, inhoudende dat twee maal per jaar, namelijk bij de salarisbetaling in mei (de vakantiegeldbetaling) en in december (de dertiende maand) ten behoeve van deze regeling een bedrag van f 819,-- op het salaris werd ingehouden. Met ingang van 15 december 1997 is de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever ontbonden door de kantonrechter. Appellant heeft zich vervolgens gewend tot gedaagde teneinde een aanvraag te doen om in aanmerking te komen voor een uitkering ingevolge de WW. Bij besluit na bezwaar van 26 mei 1998 heeft gedaagde appellant in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering, waarbij het dagloon is vastgesteld op f 225,93.
In beroep bestrijdt appellant de hoogte van het dagloon, daartoe aanvoerende dat gedaagde ten onrechte bij de vaststelling van het WW-dagloon rekening heeft gehouden met een bedrag aan spaarloon ten bedrage van f 819,-- . In verband met de ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 15 december 1997, konden van het salaris in december 1997 geen boekingen meer gedaan worden ten gunste van de spaarloonrekening. De boeking die op 20 december 1997 (toch) heeft plaatsgevonden is in april 1998 gecorrigeerd als zijnde loon. Doordat van het salaris van appellant in december 1997 in wezen geen bedrag ten behoeve van het spaarloon in mindering is gebracht, dient het dagloon ingevolge de WW hoger uit te vallen.
Bij aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat in dit geval de referteperiode loopt van 15 december 1996 tot 15 december 1997, en dat slechts in de referteperiode genoten spaarloon in mindering gebracht kan worden op het loon, zodat hieruit volgt dat het op 20 december 1997 ingehouden (en nadien weer gerestitueerde) spaarloon buiten beschouwing dient te blijven bij de vaststelling van het dagloon. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat, nu gedaagde, gelet op de door de rechtbank vastgestelde referte-periode, niet onderzocht heeft tot welk bedrag appellant in december 1996 spaarloon heeft genoten, en aangezien gedaagde heeft nagelaten een berekening te geven, waaruit zou blijken over welke periode de spaarloonbedragen in aanmerking zijn genomen, het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en een draagkrachtige motivering ontbeert. De rechtbank heeft vervolgens het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, en bepaald dat gedaagde met inachtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing dient te nemen.
Gedaagde heeft in deze uitspraak berust.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft gedaagde bij brief van 29 december 1999 een nieuw besluit genomen, waarbij het WW-dagloon (onveranderd) is vastgesteld op f 225,93.
Appellant is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen, daartoe aanvoerend dat het spaarloon steeds moet worden toegerekend naar de voorliggende periode, zodat het spaarloon van december 1997 betrekking heeft op de periode voorafgaande aan de dienstbetrekking. Omdat appellant over het spaarloon dat in december 1997 is ingehouden wel belasting heeft betaald, is er per definitie geen sprake van spaarloon, maar van loon, waarmee voor de vaststelling van de hoogte van het WW-dagloon rekening dient te worden gehouden.
De Raad overweegt als volgt.
Partijen worden verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of het dagloon, waarnaar de aan appellant met ingang van 15 december 1997 toegekende WW-uitkering wordt berekend, op een juiste wijze door gedaagde is vastgesteld op f 225,93, waarbij het geschil zich met name toespitst op de vraag of de nabetaling van het salaris bij einde van de dienstbetrekking, waarbij er geen bedrag aan spaarloon is ingehouden, van invloed is op de berekening van het WW-dagloon van appellant.
Allereerst is de Raad van oordeel dat het hoger beroep van appellant onder toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, zich mede richt tegen het door gedaagde ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank genomen besluit van 29 december 1999. Gelet op dit besluit is de Raad van oordeel dat appellant geen belang meer heeft bij een oordeel over de rechtmatigheid van het besluit van 26 mei 1998, zodat appellant in zijn hoger beroep daartegen niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Met betrekking tot de hierboven geformuleerde rechtsvraag is de Raad van oordeel dat gedaagde bij de vaststelling van het WW-dagloon terecht geen rekening heeft gehouden met het bedrag aan nabetaling wegens ten onrechte ingehouden spaarloon. De Raad overweegt hierbij dat ingevolge artikel 34 van de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid (hierna: IWS) het WW-dagloon een afspiegeling dient te zijn van het loon dat de verzekerde verdiend heeft in de periode voorafgaande aan zijn werkloosheid. Indachtig dit dervingsprincipe en het gegeven dat in het geval van appellant twee maal per jaar een bedrag aan spaarloon op zijn loon werd ingehouden, welke inhouding ingevolge artikel 6, eerste lid, onder s, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering niet valt onder het loonbegrip, is de Raad met gedaagde van oordeel dat het WW-dagloon, met inachtneming van de zogenaamde vastloonbepalingen, terecht is vastgesteld op een bedrag van f 225,93.
Hetgeen namens appellant overigens nog in hoger beroep is aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Derhalve wordt beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep tegen het besluit van 26 mei 1998 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 29 december 1999 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.H. Vogt als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 december 2001.