[A.], wonende te Frankrijk, appellante,
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 7 maart 1996 heeft gedaagde aan appellante met ingang van 1 april 1996 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend ter hoogte van 88% van het volledige pensioen voor een gehuwde die duurzaam een gezamenlijke huishouding voert.
Bij besluit van 18 februari 1998 heeft gedaagde aan appellante met ingang van 1 april 1996 een AOW-pensioen toegekend ter hoogte van 98% van het volledige pensioen voor een gehuwde en dat pensioen stapsgewijs in 4 kwartalen met 2½% per kwartaal afgebouwd, zodat appellante met ingang van 1 april 1997 een AOW-pensioen ontvangt ter hoogte van 88% van het volledige pensioen voor een gehuwde die duurzaam een gezamenlijke huishouding voert.
Bij besluit van 5 maart 1998 is het bezwaar tegen het besluit van 7 maart 1996, dat mede is aangemerkt als gericht tegen het besluit van 18 februari 1998, ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft bij uitspraak van 21 oktober 1999 het beroep tegen het besluit van 5 maart 1998 ongegrond verklaard.
Appellante heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 21 oktober 1999.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 september 2001. Beide partijen zijn daar, na voorafgaande mededeling, niet verschenen.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
Appellante is gehuwd en gedaagde heeft haar echtgenoot bij besluiten van 11 december 1991 met ingang van 1 november 1990 een AOW-pensioen en een toeslag ingevolge de AOW toegekend. In een begeleidend schrijven van dezelfde datum staat onder meer vermeld dat appellante bij gelijkblijvende omstandigheden bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd recht heeft op een ouderdomspensioen gebaseerd op 49 jaren. Bij brief van 28 december 1992 heeft de afdeling verzekeringen van gedaagde aan de echtgenoot van appellante volgend op de uitleg omtrent de berekening van de toeslag, welke in dit geval is gebaseerd op 44 verzekeringsjaren van appellante en 5 verschiljaren, onder meer medegedeeld dat volgens de op dat moment ten dienste staande gegevens appellante bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd recht heeft op 98% van het volledige ouderdomspensioen voor een gehuwde.
Bij het toekenningsbesluit van 7 maart 1996 heeft gedaagde wegens niet verzekerde tijdvakken een korting van 12% toegepast op het AOW-pensioen van appellante en dat standpunt gehandhaafd bij de beslissing op bezwaar van 12 juni 1996. De rechtbank te Amsterdam heeft bij uitspraak van 5 november 1997, waarin partijen hebben berust, onder meer vastgesteld dat de korting van 12% op het AOW-pensioen terecht heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft voorts overwogen dat appellante aan de - onjuiste -mededeling in de brief van 28 december 1992 de verwachting kon ontlenen op een pensioenaanspraak van 98%. Het niet-nakomen van de bij appellante gewekte verwachting maakt inbreuk op het bij haar op goede gronden berustende vertrouwen. De rechtbank heeft daarbij voorts overwogen dat het corrigeren van een onjuiste mededeling als deze grote zorgvuldigheid vergt. Bij de door gedaagde af te wegen belangen verdient het belang van het gewekte vertrouwen bij appellante met name aandacht. Gedaagde diende zich nader te beraden op welke wijze tegemoet kon worden gekomen aan de gewekte verwachtingen, op welke grond de rechtbank in haar uitspraak van 5 november 1997, onder gegrondverklaring van het beroep, het besluit van 12 juni 1996 heeft vernietigd en heeft bepaald dat gedaagde binnen vier weken nadat die uitspraak rechtens onaantastbaar is geworden een nieuw besluit neemt, met inachtneming van het in de uitspraak van de rechtbank overwogene.
Gedaagde heeft daarop bij besluit van 18 februari 1998 alsnog aan appellante met ingang van 1 april 1996 een AOW-pensioen toegekend ter hoogte van 98% van het volledige pensioen voor een gehuwde. Dit percentage is per 1 juli 1996 verlaagd naar 95,5, per 1 oktober 1996 naar 93, per 1 januari 1997 naar 90,5 en ingaande 1 april 1997 naar 88. Het op deze wijze toekennen van het AOW-pensioen heeft gedaagde gebaseerd op het beleid dat is ontwikkeld voor de situatie waarin een beslissing in strijd is met het rechtszekerheids- of vertrouwensbeginsel. Er wordt dan een afbouwregeling toegepast. De uitkering wordt in dat geval in een tijdsbestek van één jaar stapsgewijs verlaagd. Appellante heeft tegen dit besluit ook bezwaar gemaakt, waarna gedaagde vervolgens het thans bestreden besluit van 5 maart 1998 heeft afgegeven.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak onder meer overwogen dat het beleid past binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling en dat het in het voorliggende geval conform is toegepast. Ook heeft de rechtbank overwogen dat appellante nimmer feitelijk een pensioen van 98% heeft genoten en dat niet is gebleken dat appellante handelingen heeft verricht ervan uitgaande dat zij 98% van een volledig pensioen zou krijgen, die zij niet verricht zou hebben als die toezegging haar niet gedaan zou zijn en dat zij daardoor schade heeft geleden.
Appellante heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat zij door de haar verstrekte informatie heeft afgezien van het aangaan van een zogenaamde "rente viagère".
De Raad overweegt als volgt.
Gelet op het dictum van de uitspraak van de rechtbank van 5 november 1997 diende gedaagde een nieuw besluit te nemen, welk besluit niet anders kan worden gekwalificeerd als een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante tegen het besluit van gedaagde van 7 maart 1996. Desondanks heeft gedaagde een nieuw primair besluit op 18 februari 1998 afgegeven, waartegen appellante bezwaar heeft ingediend. Nu appellante hierdoor niet wordt geschaad in haar processuele belangen ziet de Raad aanleiding om in deze procedure het besluit van 18 februari 1998 en dat van 5 maart 1998 als één geheel te beschouwen, waarbij de vraag dient te worden beantwoord of de afbouwregeling die gedaagde heeft getroffen de aan te leggen toets kan doorstaan.
Partijen hebben berust in de uitspraak van de rechtbank van 5 november 1997, waardoor rechtens vaststaat dat appellante recht heeft op een AOW-pensioen waarop een korting van 12% dient plaats te vinden, en dat zij aan de foutieve mededeling in de brief van gedaagde van 28 december 1992 de verwachting kon ontlenen op een AOW-pensioen waarop slechts een korting van 2% zou plaatsvinden. Voorts staat rechtens vast dat gedaagde bij de correctie van de foutieve mededeling het belang van appellante dient mee te wegen.
Gedaagde voert als beleid dat in een situatie als de onderhavige, waarin verwachtingen zijn gewekt die dienen te worden gehonoreerd, het pensioen in een tijdsbestek van een jaar wordt afgebouwd naar het pensioen waarop wettelijk gezien recht bestaat. Dit beleid staat vermeld in paragraaf 5.3.2.1. van de SVB Beleidsregels 1998 dat handelt over de herziening of intrekking ten nadele van de gerechtigde op grond van het bepaalde in de leden 1 en 3 van artikel 17 en artikel 17a van de AOW.
De Raad stelt vast dat gedaagde dit beleid zonder nader onderzoek heeft toegepast op de situatie van appellante. Naar het oordeel van de Raad verhoudt een dergelijke werkwijze zich niet met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, ingevolge welke bepaling het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaart, te minder nu uit de uitspraak van de rechtbank van 5 november 1997 volgt dat het belang van appellante met name aandacht verdient bij de af de wegen belangen. De Raad vermag niet in te zien hoe gedaagde zonder nader onderzoek het juiste gewicht aan het belang van appellante kon toekennen. De Raad acht bij dit geheel ook nog van belang dat het door gedaagde ontwikkelde beleid niet volledig lijkt te zijn toegespitst op een geval als het onderhavige, waarbij appellante op grond van de bij haar gewekte verwachtingen heeft nagelaten zich aanvullend te verzekeren, terwijl dit op het moment dat de onjuistheid van de gedane mededelingen blijkt niet meer mogelijk is omdat het te verzekeren risico reeds is ingetreden.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank het beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak zal, evenals het bestreden besluit worden vernietigd, terwijl het inleidende beroep alsnog gegrond wordt verklaard. Gedaagde dient met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten aan de zijde van appellante is de Raad niet gebleken. Wel dient gedaagde het door appellante in eerste aanleg en in hoger beroep gestorte griffierecht aan haar te vergoeden.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep alsnog gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing neemt op het bezwaar van appellante;
Verstaat dat gedaagde het door appellante gestorte griffierecht van in totaal f 225,-- aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. F.P. Zwart als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2001.