ECLI:NL:CRVB:2001:AD7089

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/996 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering kinderbijslag en ouderlijk gezag in het kader van de Algemene Kinderbijslagwet

In deze zaak gaat het om de terugvordering van kinderbijslag door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam. De SVB had op 25 februari 1998 besloten dat appellante geen recht meer had op kinderbijslag voor haar kind [C.], geboren in 1983, omdat [C.] volgens de SVB vanaf 14 juni 1997 bij zijn vader verbleef. Appellante betwistte dit en stelde dat er een proefregeling was waarbij [C.] tijdelijk bij zijn vader woonde, en dat hij op 1 juli 1997 nog tot haar huishouden behoorde.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De Raad concludeert dat de SVB ten onrechte heeft aangenomen dat [C.] op de peildatum van het derde kwartaal van 1997 niet meer tot het huishouden van appellante behoorde. De Raad oordeelt dat de situatie van [C.] op dat moment nog niet definitief was, aangezien er sprake was van een tijdelijke regeling. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van de SVB, en verklaart het bezwaar van appellante gegrond. Tevens wordt de SVB veroordeeld tot betaling van de proceskosten en het griffierecht aan appellante.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke situatie en de tijdelijke aard van de verblijfplaats van een kind in het kader van de Algemene Kinderbijslagwet. De Raad heeft de SVB opgedragen om de terugvordering van de kinderbijslag te herzien en de gemaakte kosten aan appellante te vergoeden.

Uitspraak

00/996 AKW (rectificatie)
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A.], wonende te [B.], appellante,
en
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 25 februari 1998 heeft gedaagde aan appellante medegedeeld dat zij ingaande het derde kwartaal van 1997 geen recht meer heeft op kinderbijslag voor [C.], geboren [in] 1983. Tevens heeft gedaagde de over het derde kwartaal van 1997 betaalde kinderbijslag voor [C.] ad f 521,-- van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 2 februari 1999 is het bezwaar tegen het besluit van 25 februari 1998 ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Rotterdam heeft bij uitspraak van 10 februari 2000 het beroep tegen het besluit van 2 februari 1999 ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. M.J. Blom, advocaat te Spijkenisse, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 10 februari 2000.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 oktober 2001. Appellante is daar niet verschenen, namens gedaagde is verschenen drs. J.W.P.M. van Rooij, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
Appellante is gehuwd geweest met de vader van [C.], welk huwelijk door echtscheiding is ontbonden. Appellante was laatstelijk met het ouderlijk gezag over [C.] belast. De vader van [C.] heeft in september 1997 een aanvraag om kinderbijslag ingediend en daarin vermeld dat [C.] sedert 14 juni 1997 bij hem verblijft. Uit een door gedaagde ingesteld onderzoek is daarna gebleken dat appellante en de vader van [C.] zijn overeengekomen dat [C.] vanaf 14 juni 1997 bij wijze van proef gedurende tweeënhalve maand bij zijn vader zou gaan wonen, waarna [C.] heeft aangegeven bij zijn vader te willen blijven wonen.
Aan het besluit van 5 februari 1998 heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat [C.] met ingang van het derde kwartaal van 1997 niet meer tot het huishouden van appellante behoort. Dit standpunt is gehandhaafd bij het thans bestreden besluit van 2 februari 1999, waarbij gedaagde erop heeft gewezen dat de feitelijke situatie op de peildatum van het derde kwartaal van 1997 bepalend is om vast te stellen of het kind tot het huishouden van appellante behoorde.
De rechtbank heeft dit standpunt onderschreven, overwegende dat [C.] ingaande het derde kwartaal van 1997 feitelijk niet meer tot het huishouden van appellante behoorde.
Appellante heeft aangevoerd dat zij op 1 juli 1997 nog het ouderlijk gezag over [C.] had en dat hij op grond van een proefregeling bij zijn vader is gaan wonen. Pas later zou worden bezien of hij daadwerkelijk bij zijn vader zou blijven wonen en ook pas later is hierover duidelijkheid ontstaan.
De Raad overweegt als volgt.
Primair is in geschil of [C.] op de peildatum van het derde kwartaal van 1997 nog tot het huishouden van appellante behoorde. In beginsel is voor het antwoord op die vraag bepalend de feitelijke situatie. Dit kan echter anders zijn indien sprake is van een situatie die een tijdelijk karakter heeft, zoals gedaagde ook in zijn beleidsregels heeft weergegeven.
Uit de beschikbare gegevens, waaronder de correspondentie tussen de raadslieden van appellante en de vader van [C.], kan de Raad niet anders afleiden dan dat [C.] op 14 juni 1997 bij zijn vader is gaan wonen in het kader van een proefregeling, die tweeënhalve maand zou duren, in welke periode hij ook nog met appellante op vakantie zou gaan. Eerst daarna zou worden bezien of [C.] definitief bij zijn vader zou blijven. Dit betekent dat op 1 juli 1997 de bestendigheid aan het verblijf van [C.] bij zijn vader nog volledig ontbrak, zodat niet gezegd kan worden dat hij op die datum niet meer behoorde tot het huishouden van appellante.
Het voorgaande betekent dat gedaagde ten onrechte kinderbijslag voor [C.] heeft geweigerd over het derde kwartaal van 1997. Aan de terugvordering van de betaalde kinderbijslag over dat kwartaal komt daardoor de grondslag te ontvallen.
De rechtbank heeft het beroep ten onrechte ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd, terwijl het bestreden besluit, onder gegrondverklaring van het inleidende beroep, eveneens zal worden vernietigd. De Raad heeft tevens aanleiding gezien, onder toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat het bezwaar van appellante gegrond wordt verklaard en het besluit van 25 februari 1998 wordt vernietigd.
De Raad zal gedaagde veroordelen tot betaling van de kosten die appellante in verband met haar beroep bij de rechtbank en hoger beroep bij de Raad redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op f 1420,-- in verband met verleende rechtsbijstand. Tevens dient gedaagde het door appellante gestorte griffierecht van in totaal f 230,-- aan haar te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 februari 1998 gegrond wordt verklaard en dat dit besluit wordt vernietigd;
Veroordeelt gedaagde tot betaling van de proceskosten van appellante ten bedrage van f. 1.420,-;
Bepaalt dat gedaagde het door appellante gestorte griffierecht van in totaal f 230,-- aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. N.J. Haverkamp als voorzitter en mr. F.P. Zwart en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 november 2001.
(get.) N.J. Haverkamp.
(get.) M.F. van Moorst.
PK