ECLI:NL:CRVB:2001:AD7081

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/2934 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning AWW-pensioen en informatieplicht Sociale Verzekeringsbank

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Middelburg. De SVB had op 29 september 1998 aan gedaagde een pensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) toegekend met ingang van 1 mei 1997. Gedaagde had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, dat op 1 maart 1999 ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde echter op 20 april 2000 dat de SVB het bezwaar ten onrechte had afgewezen en dat de SVB een nieuw besluit moest nemen, waarbij ook het griffierecht aan gedaagde vergoed moest worden. De SVB ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting op 10 oktober 2001 werd de zaak behandeld. Gedaagde was niet aanwezig, maar de SVB werd vertegenwoordigd door mr. P.C.A. Buskens. Gedaagde had in zijn bezwaar aangevoerd dat hij foutieve informatie had ontvangen van de SVB en dat hij niet was gewezen op de mogelijkheid van een AWW-uitkering voor de wettelijke ouder van zijn kind. De rechtbank had geoordeeld dat de SVB in redelijkheid niet kon vasthouden aan zijn beleid, omdat hij gedaagde niet had geïnformeerd over zijn mogelijke aanspraken.

In hoger beroep stelde de SVB dat zij niet verplicht was om aanvragen te bevorderen en dat er geen contact was geweest tussen de SVB en gedaagde vóór 1998. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de aangevallen uitspraak vernietigd moest worden en verklaarde het inleidende beroep alsnog ongegrond. De Raad oordeelde dat de SVB niet verplicht was om uit eigen beweging informatie te verstrekken over mogelijke aanspraken op uitkering of pensioen. De Raad concludeerde dat er geen bewijs was dat gedaagde in 1994 verkeerd was ingelicht over zijn aanspraak op AWW-pensioen.

Uitspraak

00/2934 ANW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Sociale Verzekeringsbank, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 29 september 1998 heeft appellant aan gedaagde met ingang van 1 mei 1997 een pensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) toegekend.
Bij beslissing op bezwaar van 1 maart 1999, het thans bestreden besluit, is het bezwaar tegen het besluit van 29 september 1998 ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Middelburg heeft bij uitspraak van 20 april 2000 het tegen het besluit van 1 maart 1999 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen onder bepaling dat appellant aan gedaagde het griffierecht dient te vergoeden.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 21 september 2000 aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van die uitspraak.
Gedaagde heeft bij schrijven van 21 oktober 2000 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 oktober 2001, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.C.A. Buskens, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft op 22 mei 1998 een aanvraag om AWW-pensioen ingediend in verband met het overlijden [in] 1993 van [echtgenote], met wie gedaagde tot [datum] 1988 gehuwd is geweest. Zijn zoon, [A.] (geboren [in] 1985) wordt door de zuster van zijn voormalige echtgenote, [B.], verzorgd. Zij is tevens tot voogdes benoemd.
In verband met zijn aanvraag om AWW-pensioen heeft gedaagde op 8 september 1998 aangegeven dat hem in januari 1994 door een ambtenaar van het weekkantoor van appellant in [woonplaats] is medegedeeld dat hij niet in aanmerking kwam voor een AWW-pensioen omdat hij al langer dan vijf jaar was gescheiden. Eerst in 1998 heeft gedaagde zich door deskundigen laten adviseren en toen bleek dat hij wel aanspraak op AWW-pensioen zou kunnen maken.
De aanvraag van gedaagde heeft geleid tot het primaire besluit van 29 september 1998 waarbij appellant met ingang van 1 mei 1997 een pensioen ingevolge de AWW aan gedaagde heeft toegekend, welk pensioen is omgezet in een nabestaandenuitkering en een halfwezenuitkering krachtens de Algemene nabestaandenwet (Anw).
Appellant heeft in dat besluit overwogen dat gedaagde weliswaar als een bijzonder geval kan worden aangemerkt in de zin van artikel 25 van de AWW, doch dat, gelet op het inkomen van gedaagde, geen sprake is van hardheid indien appellant het pensioen niet met een langere terugwerkende kracht dan één jaar voor de aanvraag toekent.
In bezwaar heeft gedaagde erop gewezen dat hij foutieve informatie heeft ontvangen van appellant en dat tevens bij gelegenheid van de aanvraag om een wezenpensioen op grond van de AWW voor zijn zoon door de voogdes, [B.], door appellant in februari 1996 niet is gewezen op het feit dat de in leven zijnde wettelijke ouder van het kind mogelijk recht had op een AWW-uitkering terwijl dit gegeven de grond voor afwijzing van het wezenpensioen vormde. Voorts kan volgens gedaagde in het kader van de hardheidsbeoordeling geen toets van het inkomen plaatsvinden.
Bij besluit van 1 maart 1999, het thans bestreden besluit, heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 29 september 1998 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft geoordeeld dat van appellant mocht worden verwacht dat bij de afwijzing van de aanvraag om wezenpensioen voor de zoon van gedaagde in februari 1996 zou zijn gewezen op het recht op AWW-pensioen voor de in leven zijnde wettelijke ouder van het kind. Gelet hierop had appellant niet in redelijkheid kunnen besluiten vast te houden aan zijn hier aan de orde zijnde beleid, aldus de rechtbank.
In hoger beroep is door appellant aangevoerd dat weliswaar een aanvraag om pensioen bevorderd kan worden in bepaalde situaties doch dat appellant hiertoe niet verplicht is. Appellant heeft er in dat kader op gewezen dat vóór 1998 nooit contact is geweest tussen appellant en gedaagde en dat appellant niet verplicht is om aanvragen te bevorderen bij personen van wie toevallig de personalia bekend zijn bij appellant.
De Raad overweegt als volgt.
Evenals de rechtbank kan de Raad niet tot het oordeel komen dat vast is komen te staan dat gedaagde in 1994 verkeerd is ingelicht omtrent zijn aanspraak op AWW-pensioen door of namens appellant, aangezien hiervan geen begin van bewijs is geleverd.
Voorts is de Raad van oordeel dat op appellant niet de verplichting rust om uit eigen beweging informatie te verstrekken over mogelijke aanspraken op uitkering of pensioen. De omstandigheid dat medewerkers van appellant in februari 1996 kennis hebben genomen van het gegeven dat gedaagde de in leven zijnde wettelijke ouder is van [A.] betekent niet dat een rechtsplicht is ontstaan om gedaagde te informeren over zijn aanspraken ingevolge de AWW. Daarbij merkt de Raad op dat het in casu een aanvraag om wezenpensioen betrof gedaan door de voogdes, derhalve een derde.
Met betrekking tot de grief van gedaagde dat bij de beoordeling of sprake is van hardheid in het kader van artikel 25, vijfde lid, van de AWW, ongelijke behandeling plaatsvindt tussen mensen met een hoog en een laag inkomen verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 29 april 1993, gepubliceerd in Rechtspraak Sociale Verzekering 1994/11, in welke uitspraak de Raad het financiële hardheidsbeleid van appellant heeft geaccepteerd.
Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en het inleidend beroep alsnog ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het inleidende beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. N.J. Haverkamp als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. C.W.J. Schoor als leden in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 november 2001.
(get.) N.J. Haverkamp.
(get.) J.J.B. van der Putten.
MH