ECLI:NL:CRVB:2001:AD7077

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/2507 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WAJONG-uitkering en de terugwerkende kracht van de aanvraag

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WAJONG-uitkering aan gedaagde, die een aanvraag indiende op 6 augustus 1998, met terugwerkende kracht tot 1 januari 1990. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen (appellant) had de aanvraag afgewezen voor een verdergaande terugwerkende kracht dan een jaar voor de aanvraagdatum. De rechtbank te Den Haag had het besluit van appellant vernietigd, omdat deze onvoldoende had onderzocht of er bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de regels rechtvaardigden. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de omstandigheden van gedaagde, die sinds 1990 arbeidsongeschikt is. De Raad stelt vast dat gedaagde niet in verzuim was voor het indienen van de aanvraag, omdat hij door zijn psychische aandoening niet in staat was om tijdig een aanvraag in te dienen. De Raad benadrukt dat de belangen van gedaagde niet adequaat zijn behartigd door zijn moeder, die niet de wettelijk vertegenwoordiger was. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de omstandigheden van gedaagde.

Daarnaast wordt appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, en er wordt een recht geheven. De Raad wijst erop dat een medisch onderzoek noodzakelijk was om te beoordelen of gedaagde in staat was om tijdig een aanvraag in te dienen, wat appellant heeft verzuimd. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de beoordeling van aanvragen voor uitkeringen, vooral in gevallen van psychische aandoeningen.

Uitspraak

00/2507 WAJONG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
[A.], wonende te [B.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 4 november 1998 heeft appellant aan gedaagde met ingang van 6 augustus 1997, zijnde een jaar voor de datum van zijn aanvraag, een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 31 maart 1999 heeft appellant het namens gedaagde tegen dit besluit ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Den Haag heeft het namens gedaagde tegen het besluit van 31 maart 1999 ingestelde beroep bij uitspraak van 16 maart 2000 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van de uitspraak en gelast dat appellant aan gedaagde het door hem gestorte griffierecht vergoedt.
Appellant is van die uitspraak op bij aanvullend beroepschrift van 28 juni 2000 aangegeven gronden in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend, gedateerd 28 augustus 2000.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 12 september 2001, waar appellant, daartoe ambtshalve opgeroepen, zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. drs. A.J. Verdonk, werkzaam bij Gak Nederland B.V., en waar gedaagde is verschenen bij gemachtigde mr. D.S.C. Hes, advocaat te Den Haag, terwijl tevens zijn verschenen, [C.], wonende te [B.], moeder van gedaagde, en P. Teske, wonende te Leiden, bewindvoerder van gedaagde.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft op 5 augustus 1998, bij appellant ingekomen op 6 augustus 1998, een aanvraag om een uitkering ingevolge de WAJONG ingediend. Daarin heeft hij vermeld sedert 1990 arbeidsongeschikt te zijn.
De verzekeringsarts S. Ramautar-Parbhoe heeft op grond van onderzoek en informatie van de RIAGG geoordeeld dat gedaagde sedert 1 januari 1990 volledig arbeidsongeschikt dient te worden beschouwd ten gevolge van een schizoaffectieve stoornis.
Bij brief van 14 september 1998 met bijgaand vragenformulier heeft appellant gedaagde gevraagd naar de reden waarom van hem eerst op 6 augustus 1998 een aanvraag om een uitkering ingevolge de WAJONG werd ontvangen. Deze brief heeft gedaagde op 15 september 1998 beantwoord. In zijn reactie heeft gedaagde vermeld dat hij hoopte nog aan het werk te komen, maar dat na zijn tweede psychiatrische opname was gebleken dat hij niet tot werken in staat is.
Bij besluit van 4 november 1998 heeft appellant geweigerd aan gedaagde met een verdergaande terugwerkende kracht dan een jaar voor de datum van aanvraag een uitkering ingevolge de WAJONG toe te kennen, omdat in hetgeen gedaagde in zijn brief van 15 september 1998 heeft vermeld geen aanleiding wordt gevonden een bijzonder geval aan te nemen als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de WAJONG op grond waarvan appellant de bevoegdheid zou toekomen die uitkering met een grotere mate van terugwerkende kracht toe te kennen.
Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 31 maart 1999 ongegrond verklaard.
Aan het besluit van 31 maart 1999 ligt primair het standpunt ten grondslag dat gedaagde perioden heeft gekend waarin hij zelf in staat was om zijn belangen te behartigen en een aanvraag om arbeidsongeschiktheidsuitkering in te dienen. Subsidiair ligt aan dit besluit het standpunt ten grondslag dat gedaagdes moeder, bij wie gedaagde ten tijde van het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid op 1 januari 1990 inwoonde, zijn belangen behartigde, en bewust heeft afgezien van het indienen van een aanvraag om arbeidsongeschiktheidsuitkering, terwijl zij wel wist dat gedaagde mogelijk voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering in aanmerking kwam.
De rechtbank heeft dit besluit vernietigd, omdat zij tot het oordeel is gekomen dat appellant onvoldoende heeft onderzocht of er bijzondere omstandigheden aanwezig waren als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de WAJONG, zodat het besluit van 31 maart 1999 in strijd met de vereiste zorgvuldigheid is genomen. Daartoe heeft de rechtbank allereerst overwogen dat appellant onvoldoende heeft onderzocht of gedaagde zelf om medische redenen in de onmogelijkheid heeft verkeerd tijdig een aanvraag in te dienen. Voorts heeft zij overwogen dat in het algemeen niet zonder meer kan worden aangenomen dat gedaagde, die wegens niet-lichamelijke beperkingen arbeidsongeschikt is, een beroep op derden zal kunnen doen voor het indienen van een aanvraag, terwijl van zijn moeder niet kon worden verwacht dat zij tegen gedaagdes zin een arbeidsongeschiktheidsuitkering zou aanvragen.
Appellant heeft zich met de uitspraak van de rechtbank niet kunnen verenigen en is daarvan in hoger beroep gekomen.
De Raad stelt vast dat partijen verdeeld worden gehouden door het antwoord op de vraag of appellant bij het besluit van 31 maart 1999 terecht heeft geweigerd de uitkering van gedaagde met een verdergaande terugwerkende kracht dan tot een jaar voor de datum van aanvraag toe te kennen.
De Raad overweegt wat betreft het van toepassing zijnde recht het volgende.
Ingevolge artikel XXIII, eerste lid, aanhef en onder b, in samenhang met de artikelen XXIV, eerste lid, aanhef en onder e, en XIV, tweede lid, van de in de Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen opgenomen overgangsbepalingen ten aanzien van de WAJONG, blijven - voorzover hier van belang - de artikelen 5, 6 en 24 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) op gedaagde van toepassing en blijft artikel 25 van de AAW niet van toepassing.
Ingevolge artikel XXIV, vijfde lid, van de overgangsbepalingen ten aanzien van de WAJONG worden de beschikkingen genomen met toepassing van bepalingen van de AAW aangemerkt als beschikkingen op grond van de WAJONG.
Ingevolge artikel XXIV, zesde lid, van de overgangsbepalingen ten aanzien van de WAJONG wordt een betaling waarop over een periode voor de inwerkingtreding van de WAJONG op grond van de AAW recht bestond, en die plaatsvindt op of na de inwerkingtreding van de WAJONG, aangemerkt als een betaling op grond van de WAJONG.
Wat betreft het partijen verdeeld houdende punt van geschil overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de WAJONG kan de uitkering niet vroeger ingaan dan een jaar voor de dag, waarop de aanvraag om toekenning dan wel voortzetting van de uitkering werd ingediend. Het Lisv kan voor bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken.
Van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de WAJONG is onder meer sprake, indien een betrokkene ter zake van een te late aanvraag redelijkerwijs moet worden geacht niet in verzuim te zijn. Hierbij dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de periode voor en na de meerderjarigheid van een belanghebbende. Gedaagde is arbeidsongeschikt geworden op 1 januari 1990, op welke datum hij meerderjarig was. Zoals de Raad eerder in zijn uitspraak van 3 november 1993, gepubliceerd in RSV 1994/101 ten aanzien van de met de hier van toepassing zijnde, vergelijkbare bepaling uit de AAW heeft overwogen, betekent dit dat voor de vraag of in het onderhavige geval sprake is van een bijzonder geval in beginsel de omstandigheden van gedaagde zelf in aanmerking dienen te worden genomen. Dit laatste beginsel lijdt slechts dan uitzondering, indien de belangen van gedaagde ten tijde in geding bevoegdelijk werden behartigd door een vertegenwoordiger.
Het vorenstaande brengt met zich mee dat in de eerste plaats dient te worden beoordeeld of gedaagde zelf redelijkerwijs moet worden geacht ter zake van zijn te late aanvraag niet in verzuim te zijn geweest.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat appellant onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de bij die beoordeling in aanmerking te nemen omstandigheden van appellant en dat derhalve onvoldoende gegevens voorhanden zijn om die beoordeling te kunnen verrichten.
De Raad wijst er op dat appellant heeft volstaan met een onderzoek naar de feitelijke situatie van gedaagde, en een medisch onderzoek met betrekking tot de vraag of gedaagde zelf in staat was tijdig een aanvraag om arbeidsongeschiktheidsuitkering in te dienen achterwege heeft gelaten. Laatstbedoeld onderzoek is naar het oordeel van de Raad in het onderhavige geval noodzakelijk om een gefundeerd oordeel te kunnen geven omtrent deze vraag. De Raad wijst in dit verband op hetgeen de wetgever in de Memorie van Toelichting bij artikel 24, zevende lid, van de AAW heeft vermeld:
"Met name ten aanzien van psychotische en schizofrene mensen kan zich de situatie voordoen dat de betrokkene geen uitkering aanvraagt of weigert een uitkering aan te vragen. Dit kan onder meer het gevolg zijn van het feit dat de betrokkene zijn ziekte ontkent. Met name voor degenen die de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt, en dus meerdejarig zijn, kan deze opstelling ertoe leiden dat zij niet of niet meer voor een uitkering op grond van deze wet in aanmerking kunnen komen. Immers deze personen hebben in eerste instantie geen wettelijk vertegenwoordiger die de aanvraag voor hen kan doen. Het niet (willen) aanvragen van de uitkering of voortzetting van de uitkering door de betrokkene, is te beschouwen als het gevolg van de ziekte waaraan de betrokkene lijdt. Het zou niet terecht zijn indien deze personen hierdoor niet in aanmerking zouden kunnen komen voor een uitkering op grond van deze wet."
Appellant heeft door een medisch onderzoek achterwege te laten het vorenstaande miskend.
Appellant heeft voorts aangenomen dat gedaagdes moeder de belangen van gedaagde ten tijde in geding bevoegdelijk behartigde. De Raad deelt dit standpunt niet. De Raad stelt allereerst vast dat de moeder van gedaagde ten tijde hier van belang niet de wettelijk vertegenwoordiger van gedaagde was. Voorts is de Raad evenmin tot het oordeel kunnen komen dat in het onderhavige geval sprake is van de situatie waarin de moeder van gedaagde met diens kennelijke instemming de behartiging van zijn belangen na zijn meerderjarigheid op zich heeft genomen.
Uit de gedingstukken maakt de Raad slechts op dat gedaagdes moeder hem financieel ondersteunde, maar deze enkele omstandigheid brengt nog niet met zich dat sprake is van bevoegdelijke belangenbehartiging als hierboven bedoeld. Ook de omstandigheid dat gedaagdes moeder betrokkenheid bij gedaagde betoonde door met gedaagde op de hoorzitting te verschijnen, rechtvaardigt naar het oordeel van de Raad in casu niet de gevolgtrekking dat van een dergelijke belangenbehartiging sprake is. De Raad is niet gebleken van andere feiten en omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven voor een andersluidend oordeel hieromtrent.
De Raad tekent hierbij aan dat gedaagde blijkens de stukken tot in 1987, vlak voor zijn meerderjarigheid, onder toezicht was gesteld en dat een zeer broze band tussen gedaagde en zijn moeder bestond, welke band de moeder na gedaagdes terugkeer naar huis niet wilde beschadigen. Voorts blijkt dat gedaagde zelf zijn ziekte niet onderkende en slechts gericht was op het kunnen deelnemen aan het arbeidsproces. Deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien steunen de Raad in zijn oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van bevoegdelijke belangenbehartiging van gedaagde door diens moeder.
Uit al hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van gronden, dient te worden bevestigd.
Het verzoek van gedaagde om appellant met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen tot vergoeding van door gedaagde geleden renteschade wijst de Raad af, omdat appellant met inachtneming van de uitspraak van de Raad nog een besluit op de aanvraag van gedaagde dient te nemen en derhalve thans nog niet vaststaat of gedaagde schade heeft geleden.
De Raad acht termen aanwezig appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 1.420,- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Gelet op het vorenstaande, alsmede op artikel 22, derde lid, van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat van appellant een recht van f 675,- dient te worden geheven.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak met dien verstande dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.420,-, te voldoen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van appellant een recht van f 675,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. M.S.E. Wulffraat-Van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op
21 november 2001.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.
PK