[X.] B.V., gevestigd te [Y.], appellante,
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante is mr. E. Kind, werkzaam bij Aegon N.V. te 's-Gravenhage, als gemachtigde van appellante, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) van 24 september 1999 aangegeven gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch onder dagtekening 19 mei 1999 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Door gedaagde is bij schrijven van 12 november 1999 van verweer gediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 13 september 2001, waar voor appellante als gemachtigden zijn verschenen drs. W.P.A.L. Jansen, financieel directeur van Meeus Holding B.V. en mr. A.J.W. van Mook, werkzaam bij Aegon N.V., terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W.M.G. van Nieuwburg-Timmermans, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
In hoger beroep is primair in geschil of de door appellante, als assurantietussenpersoon, aan haar werknemers verstrekte zogenoemde personeelskortingen op via haar afgesloten verzekeringen door gedaagde terecht en op goede gronden tot het premieloon voor de sociale werknemersverzekeringen zijn gerekend en, of bij een bevestigende beantwoording van die vraag, gedaagde het vertrouwenbeginsel heeft geschonden door tot premieheffing over te gaan.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de eerste vraag bevestigend beantwoord en de tweede ontkennend en daartoe als volgt overwogen, waarbij appellante is aangeduid als eiseres en gedaagde als verweerder.
"Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Coördinatiewet sociale verzekering (CSV) is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de CSV dient niet in geld genoten loon in aanmerking te worden genomen naar de waarde welke daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend, met dien verstande dat voor zover de verwerving van het loon het gebruik of verbruik daarvan meebrengt, de waarde wordt gesteld op ten hoogste het bedrag van de besparing. Ingevolge artikel 8, tweede lid, kunnen hieromtrent bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld.
Dergelijke nadere regels zijn gesteld bij resolutie d.d. 14 mei 1986 van de Staatssecretaris van Financiën (Rolno. 286-7275). De Sociale Verzekeringsraad (SVR) heeft bij circulaire van 27 november 1986 (nr. 892) die nadere regels ook als uitgangspunt genomen voor de premieheffing in het kader van de sociale verzekeringswetten.
Zowel in de resolutie als in de circulaire is bepaald dat indien aan werknemer producten uit het bedrijf van de werkgever worden verstrekt tegen een eigen bijdrage in geld, er onder voorwaarden van uit kan worden gegaan dat door de werknemers geen tot het loon behorend voordeel wordt genoten.
Deze voorwaarden zijn;
- de producten zijn voor de werkgever niet branchevreemd;
- de hoeveelheid ervan gaat niet uit boven hetgeen in een gezin als dat van de werknemer pleegt te worden geconsumeerd;
- de bijdrage van de werknemer is ten minste gelijk aan de integrale kostprijs voor de werkgever.
In het onderhavige geval verstrekt eiseres korting op de door haar personeel via haar als tussenpersoon afgesloten verzekeringen. De werknemers worden gewoon belast voor de volledige premies die door de verzekeraars in rekening worden gebracht. De door de verzekeraar aan eiseres als tussenpersoon uitbetaalde provisie wordt vervolgens door eiseres contant aan het betreffende personeelslid uitbetaald.
De rechtbank volgt verweerder in het oordeel dat de aangeboden verzekeringen niet kunnen worden gezien als product uit het bedrijf van de werkgever, in de zin van voormelde beleidsregels. De rechtbank acht hierbij in navolging van verweerder van belang dat de verzekeringsovereenkomsten niet worden gesloten tussen eiseres en haar werknemers, maar tussen de verzekeringsmaatschappij(en) en de werknemers van eiseres. Het feit dat eiseres bij de totstandkoming van deze verzekeringsovereenkomsten bemiddelt en daar provisie voor ontvangst bewerkstelligt niet dat de niet door haar verstrekte verzekeringen zouden moeten worden aangemerkt als wel door haar te zijn verstrekt. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de uitspraak van de Hoge Raad van 8 februari 1995, gepubliceerd in BNB 1995/93, waarin op vergelijkbare wijze is geoordeeld. De door eiseres gemaakte vergelijking met een autodealer gaat dan ook niet op. In het geval dat een personeelslid van een autodealer een auto bij zijn werkgever koopt komt de overeenkomst wel tot stand tussen het personeelslid en zijn werkgever, en niet tussen het personeelslid en de autofabrikant.
De rechtbank kan eiseres evenmin volgen in de stelling dat de aan de werknemers uitbetaalde provisie buiten het loon zou moeten worden gehouden omdat haar bemiddelingswerkzaamheden zouden moeten worden gezien als haar product, dat zij gratis aan haar werknemers zou mogen verstrekken. Ook deze stelling miskent immers dat sprake is van verzekeringsovereenkomsten tussen verzekeringsmaatschappijen en personeelsleden van eiseres waarin een bepaalde verzekeringspremie is overeengekomen, en dat de door eiseres in verband daarmee aan de werknemers doorbetaalde provisie op grond van hetgeen in de vorige alinea is overwogen als loon moet worden gezien.
Door eiseres is ten aanzien van de personeelskortingen voorts nog een beroep gedaan op het vertrouwenbeginsel. Eiseres heeft daartoe aangevoerd dat naar aanleiding van een eerdere looncontrole d.d. 23 september 1993 betreffende de jaren 1988 tot en met 1992 geen correcties hebben plaatsgevonden terzake de personeelskortingen, en dat zij daaraan het vertrouwen mocht ontlenen dat de personeelskortingen bij gelijkblijvende omstandigheden niet tot het loon zouden worden gerekend.
De rechtbank stelt dienaangaande voorop dat premieschulden van rechtswege ontstaan en dat verweerder gelet op het bepaalde in artikel 11 en 13 van de CSV in beginsel steeds verplicht is om met inachtneming van de wettelijke verjaringstermijnen de ingevolge de Werknemersverzekeringen verschuldigde premies vast te stellen. Zulks laat echter onverlet dat zich omstandigheden kunnen voordoen waarin door een uitvoeringsinstelling bij een werkgever zodanig vertrouwen is opgewekt dat geen premie zal worden geheven dat geen rechtsplicht tot premievaststelling meer bestaat. Bij uitspraak van 8 maart 1995 (RSV 1995/184) heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) geoordeeld dat premieheffing terzake bepaalde als loon aan te merken betalingen achterwege diende te blijven in een geval waarin bij eerdere looncontroles ook niet tot een premieplicht over de betreffende betalingen was geconcludeerde. Blijkens deze uitspraak heeft de CRvB daarbij van belang geacht dat de betreffende looncontroleur op de hoogte was van alle relevante feiten, dat de relevante bescheiden aan hem zijn getoond en met hem zijn besproken. Door vervolgens geen premienota's vast te stellen terzake de betreffende betalingen is door de uitvoeringsinstelling bij de werkgever het vertrouwen gewekt dat premieheffing bij gelijkblijvende omstandigheden ook nadien achterwege zou blijven.
De rechtbank volgt verweerder echter in het oordeel dat in het onderhavige geval niet gebleken is van een zodanig opgewekt vertrouwen als aan de orde in laatstgenoemde uitspraak van de CRvB. In het onderhavige geval is enkel sprake van een eerdere looncontrole (over de jaren 1988 tot en met 1992) waarbij ten aanzien van de personeelskortingen geen opmerkingen zijn gemaakt. De reden waarom bij gelegenheid van deze looncontrole geen opmerkingen zijn gemaakt over de personeelskortingen is echter onduidelijk gebleven. Dat de kortingen destijds met de looncontroleur zijn besproken is niet aannemelijk geworden, zulks is in ieder geval niet gesteld namens eiseres. Het valt derhalve geenzins uit te sluiten dat de betreffende post bij de looncontrole over het hoofd is gezien. Het feit dat de post in het geheel niet aan de orde komt in het looncontrolerapport lijkt daar op te duiden. Bij deze stand van zaken is het enkele feit dat naar aanleiding van deze looncontrole geen correcties zijn opgelegd terzake de personeelskortingen onvoldoende om te kunnen stellen dat bij eiseres een zodanig vertrouwen is gewekt dat terzake deze kortingen ook in de toekomst geen premies zouden worden vastgesteld, dat thans de wettelijk verplichte premievaststelling terzake de betreffende als loon aan te merken personeelskortingen achterwege zou moeten blijven.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep van eiseres, voorzover betrekking hebbende op de premiecorrecties terzake de personeelskortingen, ongegrond moet worden verklaard."
De Raad kan zich volledig verenigen met de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Hetgeen van de kant van appellante in hoger beroep is aangevoerd, vormt in essentie een herhaling van hetgeen in beroep is aangevoerd, zodat de Raad geen grond ziet tot nadere overwegingen ten aanzien van beide onderdelen van het hoger beroep.
Ten slotte dient de Raad nog de vraag te beantwoorden of de rechtbank het verzoek van appellante om veroordeling van gedaagde in de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase gemaakt, terecht niet heeft gehonoreerd.
In dit verband heeft appellante naar voren gebracht dat naar haar mening gedaagde een onrechtmatig primair besluit heeft genomen en dat dit aan haar kan worden toegerekend. Hiertoe is aangevoerd dat gedaagde zijn premiecorrectienota's uitsluitend heeft gebaseerd op een controlerapport van de belastingdienst, waarin geen namen van werknemers op wie de correcties betrekking hadden, waren vermeld, zodat ten onrechte geen rekening is gehouden met het maximumpremiedagloon. Bovendien had gedaagde ook uit voorgaande controle's kunnen opmaken dat tal van werknemers een loon genoten waarbij het maximumpremieloon is overschreden.
Met de rechtbank, onder overneming van de daartoe gebezigde gronden, is de Raad van oordeel dat hetgeen van de kant van appellante is aangevoerd niet tot het oordeel kan leiden dat sprake is van een onrechtmatig primair besluit. De Raad voegt hieraan nog toe dat eerst tijdens de hoorzitting in bezwaar door appellante de brief van 29 februari 1996 van de belastingdienst is overgelegd waaruit naar voren komt dat nagenoeg alle werknemers op wie de correctienota's betrekking hebben, een loon boven het maximumpremiedagloon verdienen. De Raad acht de omstandigheid dat gedaagde in dit verband eerdere looncontrolerapporten niet raadpleegde van onvoldoende betekenis om tot het verregaande oordeel te komen dat sprake zou zijn geweest van een primair besluit dat tegen beter in is genomen.
Dit betekent dat het hoger beroep van appellante, ook op dit onderdeel, niet kan slagen.
De Raad ziet, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van N.J. Stolten als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 november 2001.
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Coördinatiewet Sociale Verzekering kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens een der artikelen 4, 5, 6, 7 en 8 van die wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen 6weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.