[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 27 oktober 1997 heeft gedaagde de aanvraag van appellant om kinderbijslag voor de kinderen [A.], [B.], [C.] en [D.] afgewezen.
Bij besluit van 14 december 1998 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 27 oktober 1997 ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Almelo heeft bij uitspraak van 15 oktober 1999 het beroep tegen het besluit van 14 december 1998 niet-ontvankelijk verklaard.
Namens appellant heeft mr. F.J. ten Seldam, advocaat te Haarlem, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 14 december 1998.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 september 2001. Appellant is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Ten Seldam, voornoemd. Gedaagde is, na voorafgaande mededeling, niet verschenen.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
Ten tijde van de aanvraag om kinderbijslag woonde appellant in [wwonplaats 2] en het besluit van 27 oktober 1997 is door gedaagde naar het toen bekende adres van appellant in [woonplaats 2] gezonden. Namens appellant is door S.A. Minks, advocaat te Voorhout, op 8 december 1997 bezwaar gemaakt tegen dat besluit. In de aanbiedingsbrief van het bezwaar is appellants adres in [woonplaats 2] vermeld, terwijl in het bezwaarschrift een adres van appellant in [woonplaats] staat vermeld. De verdere correspondentie tussen gedaagde en appellant is daarna via zijn gemachtigde verlopen. Ook het thans bestreden besluit van 14 december 1998 heeft gedaagde aan die gemachtigde gezonden. In dat besluit is vermeld dat daartegen beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank te Haarlem, wat namens appellant is gedaan door genoemde gemachtigde bij beroepschrift van 22 januari 1999. Bij brief van 15 maart 1999 heeft de griffier van de rechtbank te Haarlem het beroepschrift doorgezonden naar de rechtbank te Almelo, die het beroep bij de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe heeft de rechtbank te Almelo overwogen dat gedaagde, door de rechtbank te Haarlem als de bevoegde rechtbank aan te wijzen, op basis van de gegevens waarover hij beschikte ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 6:23 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gedaagde kon immers niet weten dat een andere rechtbank bevoegd was, nu appellant had verzuimd om tijdig de juiste informatie aan gedaagde te verschaffen. Daarnaast had het appellant, gelet op het bepaalde in artikel 8:7, tweede lid van de Awb, ook zonder meer duidelijk moeten zijn dat het beroepschrift niet bij de rechtbank te Haarlem, maar bij de rechtbank te Almelo had moeten worden ingediend, waarbij de rechtbank van belang heeft geacht dat appellant zich heeft laten bijstaan door een professionele rechtshulpverlener. Nu geen van de in artikel 6:15, derde lid, van de Awb vermelde situaties van toepassing is, is niet het tijdstip van indiening van het beroepschrift bij de rechtbank te Haarlem bepalend voor de vraag of het beroepschrift tijdig is ingediend, maar het tijdstip waarop het bij de rechtbank te Almelo is ingediend. Ook indien de rechtbank te Haarlem het beroepschrift zo spoedig mogelijk (dit is: uiterlijk binnen twee weken) zou hebben doorgezonden, zou het niet tijdig zijn ingediend.
In hoger beroep heeft appellant erop gewezen dat hij in het bezwaarschrift zijn nieuwe adres heeft doorgegeven. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat die opmerking in het bezwaarschrift niet hoefde te worden opgemerkt als een verhuisbericht.
De Raad overweegt als volgt.
In artikel 6:15, derde lid, aanhef en sub a, van de Awb is bepaald dat het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend is voor de vraag of het bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend indien geen juiste toepassing aan artikel 3:45 of artikel 6:23 is gegeven.
In artikel 6:23, tweede lid, van de Awb is bepaald dat bij het bekend maken van de beslissing op bezwaar wordt vermeld door wie, binnen welke termijn en bij welk orgaan beroep kan worden ingesteld. De voor gedaagde uit deze bepaling voortvloeiende verplichting behelst derhalve mede een juiste voorlichting te geven over de vraag bij welke rechtbank beroep kan worden ingesteld, wat betekent dat gedaagde zich in dat aspect bij het afgeven van een beslissing op bezwaar op een zorgvuldige wijze dient te verdiepen. De vermelding van een ander adres in het bezwaarschrift had dan ook niet onopgemerkt mogen blijven. Het feit dat in de aanbiedingsbrief van het bezwaarschrift nog het tot dan toe bij gedaagde bekende adres staat vermeld, kan daaraan niet afdoen, te minder daar ook in een nadien aan gedaagde gezonden afschrift van een brief van de gemachtigde van appellant aan de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden in Bangladesh van 4 mei 1998 staat vermeld dat appellant in Almelo woont.
Het voorgaande betekent dat gedaagde geen juiste toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 6:23, tweede lid, van de Awb, terwijl er evenmin sprake is van een situatie waarin dit gedaagde niet is aan te rekenen.
Dat betekent dat aan appellant een beroep toekomt op het bepaalde in artikel 6:15, derde lid, aanhef en sub a, van de Awb. Dat hij werd bijgestaan door een professionele rechtshulpverlener is daarbij niet van belang.
De rechtbank te Almelo heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat het moment van indiening van het beroepschrift bij de rechtbank te Haarlem niet bepalend is voor de vraag of het tijdig is ingediend. Nu het beroepschrift voor het verstrijken van de beroepstermijn is ingediend bij de rechtbank te Haarlem, is het tijdig ingediend. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd en de Raad dient de zaak, gelet op het bepaalde in artikel 26, eerste lid en onder a, van de Beroepswet, terug te wijzen naar de rechtbank te Almelo.
De Raad ziet tevens aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb voorwaardelijk, voor het geval het bestreden besluit niet in rechte kan stand houden, te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. De proceskosten in hoger beroep worden begroot op f 1.420,-- voor verleende rechtsbijstand. Tevens ziet de Raad aanleiding te bepalen dat gedaagde het door appellant gestorte griffierecht aan hem vergoedt.
Beslist wordt dan ook als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak terug naar de Arrondissementsrechtbank te Almelo;
Veroordeelt gedaagde voorwaardelijk in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot f 1.420,--;
Verstaat dat gedaagde aan appellant het gestorte griffierecht ad f 170,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. F.P. Zwart als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2001.