ECLI:NL:CRVB:2001:AD6296

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/1630 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag op basis van wijziging Algemene Kinderbijslagwet en hoorplicht

In deze zaak gaat het om de weigering van de Sociale Verzekeringsbank om kinderbijslag te verstrekken aan appellant voor zijn zoon [A.]. De Sociale Verzekeringsbank heeft op 16 januari 1997 vastgesteld dat appellant met ingang van het vierde kwartaal van 1996 geen recht heeft op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd op 6 februari 1998 kennelijk ongegrond verklaard. De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing op 11 februari 1999 ongegrond verklaard. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij zijn gemachtigde, mr. M.H. Samama, de gronden van het hoger beroep heeft ingediend.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 24 oktober 2001 geoordeeld dat de Sociale Verzekeringsbank in strijd heeft gehandeld met artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door geen hoorzitting te houden. De Raad benadrukt dat het achterwege laten van een hoorzitting met grote voorzichtigheid moet worden beoordeeld en dat in dit geval niet kon worden geconcludeerd dat het bezwaar van appellant kennelijk ongegrond was. De Raad oordeelt dat de Sociale Verzekeringsbank niet voldoende informatie had om te concluderen dat appellant geen recht had op kinderbijslag voor zijn zoon, en dat het houden van een hoorzitting noodzakelijk was om de benodigde informatie te vergaren.

De Raad vernietigt het bestreden besluit en de uitspraak van de rechtbank, verklaart het beroep van appellant alsnog gegrond en verplicht de Sociale Verzekeringsbank om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens wordt de Sociale Verzekeringsbank veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal op f 2840,= worden begroot, en moet het door appellant gestorte griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

99/1630 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
en
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 16 januari 1997 heeft gedaagde vastgesteld dat appellant met ingang van het vierde kwartaal van 1996 geen recht op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) heeft voor zijn zoon [A.].
Bij brief van 10 februari 1997 heeft appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 6 februari 1998 heeft gedaagde dit bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 11 februari 1999, verzonden 16 februari 1999, het beroep van appellant tegen het besluit van 6 februari 1998 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. M.H. Samama, advocaat te 's-Gravenhage, bij brief van 29 maart 1999 tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij brief van 27 augustus 1999 heeft deze gemachtigde - onder overlegging van een aantal bijlagen - de gronden van het hoger beroep ingediend.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 31 mei 2000 heeft gedaagde gereageerd op een vraagstelling van de Raad.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 12 september 2001, waar alleen de gemachtigde van appellant is verschenen.
II. MOTIVERING
[A.], geboren [in] 1978, volgde op 1 oktober 1995 onderwijs aan een school, genaamd Tarik B. Ziad te Midar in Marokko en vanaf 1 oktober 1996 aan het instituut Ibn Alkhatis aldaar.
Bij het primaire besluit van 16 januari 1997, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft gedaagde ingaande het vierde kwartaal van 1996 aan appellant voor [A.] kinderbijslag geweigerd. De wettelijke grondslag voor deze weigering vindt zijn oorsprong in de wijziging van de AKW per 1 oktober 1986, waarbij het recht op kinderbijslag voor studerende kinderen vanaf 18 jaar in verband met de inwerkingtreding van de Wet op de studiefinanciering is afgeschaft, echter met een overgangsregeling krachtens welke het recht op kinderbijslag voor dergelijke kinderen, mits geboren voor 1 oktober 1986, gehandhaafd bleef. Bij de Wet van 21 december 1995, Stb 691, is deze overgangsregeling met het oog op een versnelde afbouw in die zin gewijzigd, dat - krachtens artikel XII van die wet - het recht op kinderbijslag vervalt op het moment dat het kind ophoudt te studeren aan de opleiding die het op de eerste dag van het vierde kwartaal van 1995 volgde. Gedaagde heeft in dit kader in het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat [A.] op 1 oktober 1996 19 jaar is en dat hij niet meer onder het overgangsrecht van de Wet van 21 december 1995 valt omdat hij per 1 oktober 1996 duidelijk een andere opleiding volgt dan op 1 oktober 1995. Om deze reden kan appellant, aldus gedaagde, voor [A.] geen aanspraak meer maken op kinderbijslag.
Uit het bestreden besluit blijkt voorts dat gedaagde naar aanleiding van het bezwaar in dit geval met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het horen heeft afgezien omdat naar zijn mening het bezwaar geen enkele kans van slagen heeft. Gedaagde heeft er in dit verband op gewezen dat appellant niet heeft gereageerd op hem op 17 april en 18 augustus 1997 gevraagde nadere gegevens van de school van [A.]
Uit de stukken is de Raad gebleken dat gedaagde bij brief van 17 april 1997 appellant heeft medegedeeld dat gedaagde een nader onderzoek zal instellen. Dit nader onderzoek, zo valt uit de stukken af te leiden, hield in dat gedaagde in april 1997 aan appellant een nieuw model van de schoolverklaring heeft gezonden. Toen appellant het formulier niet binnen de door gedaagde aangegeven termijn had teruggezonden, heeft gedaagde bij brief van 18 augustus 1997 appellant andermaal verzocht het desbetreffende formulier - en wel deze keer binnen vier weken na dagtekening van deze laatste brief - in te zenden, hetgeen volgens gedaagde niet is geschied. Deze gang van zaken is voor gedaagde aanleiding geweest een hoorzitting met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb achterwege te laten, omdat, zo geeft gedaagde in het verweerschrift in eerste aanleg aan, hij het houden daarvan niet zinvol meer acht omdat appellant bekend is met de weigeringsgrond van de kinderbijslag en weet welke nadere gegevens moeten worden overgelegd.
Naar aanleiding van de in beroep aangevoerde bezwaren tegen de besluitvorming op het bezwaar van appellant zonder het houden van een hoorzitting heeft de rechtbank, vaststellende dat gelet op de beschikbare informatie omtrent het door [A.] op de betreffende peildata gevolgde onderwijs, nog nadere informatie nodig was om te kunnen vaststellen of appellant nog recht had op kinderbijslag voor [A.], de handelwijze van gedaagde onderschreven omdat appellant ondanks herhaalde verzoeken van gedaagde in het geheel niets van zich heeft laten horen en derhalve zijn bezwaar niet heeft onderbouwd. In verband met een en ander heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daarbij is de rechtbank voorbij gegaan aan de verklaring van de gemachtigde van appellant ter zitting van de rechtbank op 6 januari 1999, waar gedaagde niet was vertegenwoordigd, dat hij het desbetreffende formulier wel heeft teruggezonden en dat dit op 26 juni 1997 is ingekomen bij gedaagde. Voorts heeft de rechtbank uit een oogpunt van goede procesorde overlegging van dat formulier op die zitting geweigerd.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant zijn bezwaren tegen het achterwege laten van een hoorzitting in dit geval in essentie herhaald.
De Raad overweegt dat, zoals eerder in zijn jurisprudentie omtrent de toelaatbaarheid van de toepassing van artikel 7:3 van de Awb tot uitdrukking is gebracht, tot het achterwege laten van een hoorzitting op grond van dit artikel in het algemeen met grote voorzichtigheid dient te worden besloten. De Raad wijst er op dat, mede gelet op het karakter van de bezwaarprocedure waarbij onder andere een volledige heroverweging van het aangevochten besluit op de grondslag van het ingebrachte bezwaar aan de orde is, met het gebruik van het woord "kennelijk" in onder andere het onderdeel b van artikel 7:3 tot uitdrukking is gebracht dat slechts van het horen kan worden afgezien als, wat betreft de in geding zijnde toepassing, in redelijkheid geen twijfel mogelijk is omtrent het oordeel dat het bezwaar ongegrond is. Daarvan is, anders dan de rechtbank met gedaagde aannam, naar het oordeel van de Raad in dit geval geen sprake. Zoals gedaagde in zijn brief van 31 mei 2000 heeft opgemerkt, geeft de schoolverklaring voor het schooljaar 1995/1996 geen uitsluitsel over het soort onderwijs dat [A.] in dat schooljaar volgde. Deze schoolverklaring lag gedaagde bij het nemen van het bestreden besluit ter beoordeling voor. Bij gebreke van volledige informatie omtrent het in dat schooljaar gevolgde onderwijs had gedaagde niet zonder meer kunnen concluderen dat op de betreffende peildata niet dezelfde opleiding werd gevolgd. Naast het opvragen van deze informatie, zoals gedaagde in de bezwaarprocedure heeft gedaan, biedt het houden van de hoorzitting bij uitstek de gelegenheid die informatie te vergaren dan wel te doen vaststellen welke informatie nu precies vereist is of welke redenen appellant er toe hebben gebracht deze informatie, ondanks een hem toegezonden formulier, niet te verschaffen. Het houden van een hoorzitting had dan ook in dit geval niet achterwege mogen blijven.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:3, onder b, van de Awb en om die reden dient te worden vernietigd. Dit brengt mee dat de aangevallen uitspraak, waarin de rechtbank zich achter de handelwijze van gedaagde met betrekking tot dit artikelonderdeel heeft gesteld, eveneens dient te worden vernietigd en dat het inleidend beroep alsnog gegrond dient te worden verklaard.
Met betrekking tot de proceskosten van appellant overweegt de Raad dat hij termen aanwezig acht gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb daarin te veroordelen in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 1.420,= in beroep en f 1.420,= in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand in beide instanties, derhalve in totaal op f 2840,=. Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op de artikelen 24 en 25, eerste lid, van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag van f 1.420,= en in hoger beroep tot een bedrag van eveneens f 1.420,=, te betalen wat betreft het bedrag aan proceskosten in hoger beroep aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het gestorte recht van f 225,= vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2001.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) M.B.M. Vermeulen.
AF