ECLI:NL:CRVB:2001:AD5991

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/3930 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • D.J. van der Vos
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onpartijdigheid van deskundige in bestuursrechtelijke procedure inzake AAW/WAO-uitkering

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 21 augustus 2001, staat de onpartijdigheid van een deskundige centraal in het hoger beroep van een appellante tegen de intrekking van haar AAW/WAO-uitkering. De appellante, die voorheen als schoonmaakster werkte, had een uitkering ontvangen op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De intrekking van de uitkering door het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) was gebaseerd op een wijziging in de mate van arbeidsongeschiktheid, die volgens het Lisv minder dan 25% was geworden. De rechtbank had eerder het beroep van de appellante ongegrond verklaard, mede op basis van een rapport van de deskundige dr. A.J. Tonino.

De Raad overweegt dat de deskundige, die eerder betrokken was bij de besluitvorming van het bestuursorgaan, niet als onpartijdig kan worden beschouwd. Dit is in strijd met de beginselen van de goede procesorde en artikel 8:34 van de Algemene wet bestuursrecht, dat vereist dat deskundigen hun opdracht onpartijdig en naar beste weten vervullen. De Raad concludeert dat de eerdere beoordeling door de deskundige de onpartijdigheid in het geding heeft gebracht, wat leidt tot de vernietiging van de aangevallen uitspraak.

De Raad wijst de zaak terug naar de rechtbank voor nadere behandeling, waarbij ook de proceskosten van de appellante in hoger beroep voorwaardelijk worden vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van onpartijdigheid in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling door deskundigen.

Uitspraak

98/3930 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante], wonende te [B.], appellante,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 6 februari 1997 heeft gedaagde de uitkeringen van appellante ingevolge de Algemene Arbeids- ongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 17 februari 1997 ingetrokken, onder overweging dat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 25 respectievelijk 15% was.
Tegen dit besluit heeft mr. A.H.M. van de Broek, medewerker van de rechtskundige dienst van de FNV, bij brief van 4 maart 1997 namens appellante beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 17 april 1998 heeft de Arrondissementsrechtbank te Maastricht dit beroep ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellante heeft bij beroepschrift van 19 mei 1998 tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij brief van 31 augustus 1998 heeft deze gemachtigde - onder overlegging van enkele bijlagen - de gronden van het hoger beroep ingediend.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 6 maart 2001 heeft de gemachtigde van appellante een rapport van drs. J.J. van Os, orthopaedisch chirurg te Sittard, van 21 januari 1999 overgelegd.
Bij brief van 9 mei 2001 heeft gedaagde de reactie van de verzekeringsarts. Quadvlieg op dit rapport overgelegd.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 10 juli 2001, waar partijen - met kennisgeving - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Bij de beoordeling van dit geschil gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante was, voordat zij uitviel wegens schouderspierklachten, werkzaam als schoonmaakster gedurende 15 uur per week. Nadat zij de daarvoor geldende wachttijd had doorlopen, zijn appellante met ingang van 12 augustus 1994 uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO verstrekt, welke werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van een verzekeringsgeneeskundig heronderzoek in 1996 heeft de verzekeringsarts R. Neuhaus een orthopaedische expertise aangevraagd, welke is verricht door M. van de Linde, arts-assistent orthopaedie te Heerlen. In navolging van de bevindingen van deze arts, welke zijn neergelegd in zijn rapport van 25 juli 1996, heeft de verzekeringsarts in zijn rapport van 15 november 1996 als diagnose cervicobrachialgie gesteld en heeft hij - eveneens conform dit rapport - in verband met een progressieve discusdegeneratie op het niveau C6-C7 als beperkingen geformuleerd dat zwaar tillen boven 15kg., zware arbeid en gebukt werken voorkomen dienden te worden. Een en ander is vastgelegd in het handgeschreven FIS-formulier van 15 november 1996 en is verwerkt in de verwoording belastbaarheid van appellante van 2 december 1996. Deze medische gegevens zijn voor de arbeidsdeskundige blijkens zijn rapport van 17 december 1996 het uitgangspunt geweest om het duiden van functies te beproeven, hetgeen heeft geresulteerd in de arbeidsmogelijkhedenlijst van
2 december 1996, waarvan de drie hoogst verlonende functies zijn gebruikt voor de schatting met als uitkomst een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%. De overige functies dienden, afgaande op het rapport van de arbeidsdeskundige, ter toelichting van de arbeidsmogelijkheden van appellante.
Vervolgens heeft gedaagde het bestreden besluit genomen.
Naar aanleiding van het beroep van appellante, waarin zij - kort gezegd - aanvoerde vanwege haar fysieke toestand op en na de in geding zijnde datum niet in staat te zijn arbeid te verrichten, heeft de rechtbank de orthopaedisch chirurg, dr. A.J. Tonino voornoemd te Heerlen, benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Blijkens zijn rapport van
24 november 1997 kon deze deskundige zich verenigen met de bevindingen van de verzekeringsarts en het door deze opgestelde belastbaarheidspatroon en achtte hij appellante in staat de geduide functies te verrichten. Mede op basis van het rapport van de deskundige is de rechtbank in de aangevallen uitspraak gekomen tot een ongegrondverklaring van het beroep.
In hoger beroep heeft appellante ter onderbouwing van haar medische bezwaren tegen de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit het rapport van de in rubriek 1 vermelde orthopaedisch chirurg van Os overgelegd. Zijn bevindingen zijn vrijwel gelijk aan die van de deskundige Tonino, zij het dat Van Os, anders dan Tonino een geringe functiebeperking van de cervikale wervelkolom en een geringe Südeckse dystrofie zich uitend in een hyperhidrosis van de rechter handpalm vaststelde. Met betrekking tot de rechterhand stelde an Os ook dat de pincet-, sleutel-, bol- en cylindergreep normaal uit te voeren zijn, maar dat de pincetgreep toch minder krachtig is. De conclusie van Van Os was dat appellante vanuit orthopaedisch standpunt arbeidsgeschikt is voor alle werkzaamheden waarbij enigszins met de door hem vastgestelde beperkingen ten aanzien van functioneren boven schouderniveau, omhoog kijken, omkijken, reiken rechts, grijpen en vasthouden rekening kan worden gehouden.
Wat betreft het rapport van de deskundige Tonino heeft de gemachtigde reeds in beroep en voorts in hoger beroep aangevoerd dat deze niet kan worden beschouwd als een onafhankelijk deskundige, nu het door de arts-assistent
Van der Linde aan de verzekeringsarts uitgebrachte rapport blijkens de ondertekening daarvan onder verantwoordelijkheid van Tonino is toegezonden.
Mede gelet op artikel 8:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat het voorschrift bevat dat de deskundige die zijn benoeming heeft aanvaard, verplicht is zijn opdracht onpartijdig en naar beste weten te vervullen, is met deze grief kennelijk bedoeld te stellen dat in dit geval de onpartijdigheid van de deskundige in het geding is. Ter zake van deze aldus begrepen grief overweegt de Raad dat in een situatie waarin de door de rechtbank ingeschakelde deskundige eerder, bijvoorbeeld in de fase van besluitvorming door het bestuursorgaan betrokken is geweest bij de totstandkoming van een aan het bestuursorgaan uitgebracht rapport omdat die deskundige hetzij dat rapport zelf heeft opgesteld hetzij dat rapport onder zijn verantwoordelijkheid tot stand heeft laten brengen, de onpartijdigheid van de deskundige in die mate in geding is dat, zo in een dergelijke situatie de deskundige al niet zonder meer geacht moet worden zijn opdracht te hebben vervuld in strijd met artikel 8:34, eerste lid, een dergelijke situatie in elk geval niet in overeenstemming valt te brengen met de beginselen van de goede procesorde.
In het onderhavige geval is het aan de verzekeringsarts uitgebrachte rapport van 25 juli 1996 als volgt ondertekend:
"M. van der Linde, arts.ass. orthopaedie
Gezien Dr. A.J. Tonino, orthopaedisch chirurg".
Uit deze ondertekening leidt de Raad af dat dit rapport tot stand is gebracht onder verantwoordelijkheid van de deskundige, zodat zich ten aanzien van de deskundige derhalve een situatie voordoet als hiervoor bedoeld.
De conclusie uit het voorgaande is dan ook dat, wat ook zij van hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten aanzien van de betreffende grief van appellante heeft overwogen, namelijk dat het feit dat appellante reeds eerder door (de assistent) van de deskundige is beoordeeld juist tot een betere beoordeling van haar gezondheidstoestand kan leiden, de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
Voorts is de Raad van oordeel dat in een situatie als deze het geding nadere behandeling door de rechtbank behoeft, zodat het gewenst is de zaak met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet terug te wijzen naar de rechtbank. Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende. Nu de rechtbank zich omtrent de inhoudelijke aspecten van de zaak nog dient uit te spreken, ziet de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb voorwaardelijk -voor het geval het bestreden besluit niet in stand kan blijven- te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 710,= voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in artikel 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellante in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak terug naar de rechtbank te Maastricht.
Veroordeelt gedaagde voorwaardelijk in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot ƒ 710,=;
Bepaalt dat gedaagde aan appellante het gestorte recht van ƒ 160,= vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. D.J. Van der Vos en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2001.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.
BZB