ECLI:NL:CRVB:2001:AD5307

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/1118 AAW/WAO + 99/4020 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluiten inzake malusopleggingen en terugkomen van rechtens onaantastbare besluiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het Productschap [X.] tegen besluiten van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (gedaagde) die betrekking hebben op malusopleggingen. De malusopleggingen zijn opgelegd op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet afschaffing malus en bevordering reïntegratie. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 27 september 2001 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de centrale vraag was of gedaagde gehouden was om terug te komen van eerder genomen besluiten die inmiddels rechtens onaantastbaar waren geworden.

De Raad heeft vastgesteld dat de besluiten van gedaagde, die de bezwaren van appellant ongegrond verklaarden, niet onterecht waren. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een terugkeer naar de eerdere besluiten rechtvaardigden. De Raad benadrukte dat het bestuursorgaan in principe niet verplicht is om terug te komen van rechtens onaantastbare besluiten, tenzij er sprake is van ernstige gebreken of nieuwe omstandigheden die niet eerder aan de orde zijn geweest.

De Raad heeft de eerdere uitspraken van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage bevestigd, waarin de beroepen van appellant ongegrond waren verklaard. De Raad concludeerde dat de hoger beroepen van appellant niet konden slagen en dat de aangevallen uitspraken moesten worden bevestigd. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wat betekent dat er geen proceskostenveroordeling werd uitgesproken.

De uitspraak van de Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de voorwaarden schetst waaronder een bestuursorgaan kan worden verplicht om terug te komen van eerder genomen besluiten, en benadrukt dat de mogelijkheid om beroep in te stellen binnen de daarvoor geldende termijnen cruciaal is voor de rechtsbescherming van belanghebbenden.

Uitspraak

99/1118 AAWAO
99/4020 AAWAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
het Productschap [X.], gevestigd te [Y.], appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Bij besluiten van 2 november 1998 en 22 juni 1998 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 3 juli 1998 en 2 april 1998, waarbij zijn verzoeken om terug te komen van de besluiten waarbij aan hem op grond van het inmiddels vervallen artikel 59 i van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet geldelijke bijdragen zijn opgelegd, zijn afgewezen.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraken van 8 februari 1999 en 7 juni 1999 de beroepen van appellant ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. P.J. de Rooij, wonende te Nieuwegein, van die uitspraken bij de Raad in hoger beroep gekomen en zijn de gronden van het hoger beroep bij de beroepschriften uiteengezet.
Gedaagde heeft bij brieven van 20 mei 1999 en 8 oktober 1999 van verweer gediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 5 juli 2001, waar voor appellant is verschenen mr. P.J. de Rooij, voornoemd, en E. Staal, adjunct hoofd Personeel en Organisatie bij appellant. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.F. Pardaan, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
II. MOTIVERING
In deze gedingen is de vraag aan de orde of gedaagde gehouden is om terug te komen van inmiddels in rechte onaantastbaar geworden malusopleggingen.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, in ontkennende zin. De Raad heeft daarbij het volgende overwogen.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad dient een weigering om terug te komen van een rechtens onaantastbaar geworden besluit te worden geëerbiedigd tenzij aan dat besluit dusdanige gebreken kleven of zich dusdanige omstandigheden hebben voorgedaan dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid had mogen weigeren dat eerdere besluit ongedaan te maken. Daarbij ligt het op de weg van degene die van het bestuursorgaan verlangt dat het terugkomt van een rechtens onaantastbaar geworden besluit, om feiten en omstandigheden aan te dragen die bij de eerdere besluitvorming geen rol hebben gespeeld en evenmin destijds als beroepsgrond naar voren hadden kunnen worden gebracht, dan wel de evidente onjuistheid van dat besluit aan te tonen.
De Raad is, gelet op hetgeen uit de gedingstukken en ter zitting naar voren is gekomen, van oordeel dat in de onderhavige gevallen geen sprake is van feiten en omstandigheden als vorenomschreven, of van een evidente onjuistheid in evenbedoelde zin.
In dit verband kan allereerst worden verwezen naar het uitgangspunt dat inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie (verwezen wordt naar 's Raads uitspraak, gepubliceerd in JB 1998, 40) op zichzelf geen grond vormt voor het doorbreken van het rechtens onaantastbaar zijn van besluiten waartegen geen beroep bij de rechter is ingesteld. Dat wordt niet anders indien die jurisprudentie gewezen is op een mogelijke schending van fundamentele rechten. De reden van deze beperking van de mogelijkheid om alsnog het eerdere besluit door de rechter beoordeeld te krijgen is gelegen in het uitgangspunt dat een belanghebbende binnen de daarvoor geldende beroepstermijn bij de rechter in Beroep kan komen tegen een besluit, doc7h dat na ommekomst van die termijn het (potentiële) geschil geëindigd is.
Evenmin ziet de Raad in haar uitspraak van 28 mei 1998, onder meer gepubliceerd in JB 1998, 150, gehoudenheid van gedaagde om terug te komen van de rechtens onaantastbaar geworden besluiten. De bij deze rechtspraak vernietigde besluiten waren deels genomen door gedaagde, en deels door de rechtsvoorgangers van gedaagde: de besturen van de verschillende bedrijfsverenigingen. Deze besluiten waren voor gedaagde, die vanaf 1 maart 1997 verantwoordelijk was voor de uitvoering van de malusregeling, gehandhaafd en niet ongedaan gemaakt. In alle gevallen betrof het echter beroepen tegen besluiten, ter uitvoering van de Wet van 2 november 1995 tot wijziging van een aantal sociale verzekeringswetten (Wet afschaffing malus en bevordering reïntegratie), Stb. 1995, 560, waarbij in de overgangsregeling, kort samengevat, was bepaald dat in de daarvoor in aanmerking komende gevallen de verplichting tot betaling van een malus wordt gehandhaafd ter zake van de arbeidsongeschiktheid van werknemers die vóór 1 juli 1993 arbeidsongeschikt zijn geworden, en die na
1 maart 1992 recht op toekenning van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) hebben gekregen of van wie na 1 maart 1992 de WAO-uitkering is verhoogd wegens toename van hun arbeids- ongeschiktheid. In deze uitspraken werden de besluiten inzake de malusopleggingen vernietigd omdat de Raad van oordeel was dat, gelet op de daarbij vastgestelde feiten en omstandigheden, deze in strijd waren met het in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) besloten liggende verbod van willekeur en niet omdat de Raad van oordeel was dat de malusbesluiten inhoudelijk onjuist waren.
Hiermede is tevens gegeven dat de feiten en omstandigheden waarop de Raad zijn uitspraak van 28 mei 1998 heeft gebaseerd, geen grond vormen voor gehoudenheid van gedaagde om terug te komen van in rechte vaststaande malusopleggingen.
In het geval van appellant is hiervoor te minder grond, nu de malusopleggingen waarmee hij is geconfronteerd, dateren van voor de inwerkingtreding van de Wet afschaffing malus en bevordering reïntegratie.
De Raad voegt aan het vorenstaande toe dat ook de omstandigheid dat, achteraf bezien, werkgevers die reeds in rechte zijn opgekomen tegen malusopleggingen uiteindelijk daarvan verschoond zijn gebleven, terwijl dit laatste niet geldt voor werkgevers die hebben berust in een malusoplegging, dan wel daartegen wel in rechte zijn opgekomen doch hun beroep zagen stranden op een niet-ontvankelijkverklaring, geen omstandigheid is waarop gehoudenheid voor gedaagde om van malusopleggingen terug te komen kan worden gebaseerd.
Al het voorgaande leidt ertoe dat de hoger beroepen van appellant niet kunnen slagen en dat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 september 2001.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) R.E. Lysen.
JdB
1709