ECLI:NL:CRVB:2001:AD5261

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/2349 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uitbetaling van AOW-pensioen na overlijden van verzekerde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de erven van de overleden verzekerde [A.] tegen een besluit van de Sociale Verzekeringsbank. Het bestreden besluit, dat op 17 april 1997 is genomen, verklaarde het bezwaar van de verzekerde tegen een eerder besluit ongegrond. Dit eerdere besluit had betrekking op de uitbetaling van het aan de verzekerde toegekende pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), dat met terugwerkende kracht vanaf oktober 1994 zou worden uitbetaald. De rechtbank te Arnhem had in een eerdere uitspraak op 1 april 1999 het beroep van de verzekerde tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 15 augustus 2001, waarbij de erven van de verzekerde niet verschenen, maar de Sociale Verzekeringsbank werd vertegenwoordigd door J.A.J. Groenendaal. De Raad heeft de feiten en omstandigheden zoals vermeld in de eerdere uitspraak van de rechtbank als vaststaand aangenomen. De kern van het geschil betreft de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden, met name of de uitbetaling van het pensioen correct is vastgesteld op basis van artikel 23 van de AOW.

De Raad concludeert dat de Sociale Verzekeringsbank terecht heeft geoordeeld dat de aanvraag van de verzekerde, die op 1 oktober 1996 werd ontvangen, moet worden gezien als een verzoek om de uitbetaling van het reeds toegekende pensioen te hervatten. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij is geoordeeld dat de verzekerde eerder tot invordering van het pensioen had kunnen overgaan. De Raad oordeelt dat de verzekerde verantwoordelijk is voor het feit dat zij het besluit tot toekenning van het pensioen in 1989 niet heeft ontvangen, en dat de vervaltermijn van twee jaar voor het invorderen van het pensioen is verstreken. De Raad bevestigt derhalve de beslissing van de rechtbank en het bestreden besluit van de Sociale Verzekeringsbank.

Uitspraak

99/2349 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de erven en/of rechtverkrijgenden van [A.], laatstelijk gewoond hebbende te B., appellanten,
en
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 17 april 1997 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van [A.] (hierna: verzekerde) tegen zijn besluit van 28 januari 1997, welk bezwaar door gedaagde, onder toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), werd geacht mede te zijn gericht tegen zijn besluit van 4 april 1997, ongegrond verklaard. Bij dat besluit van 4 april 1997 had gedaagde zijn besluit van 28 januari 1997 ingetrokken en bepaald dat de termijnen van het aan verzekerde ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekende pensioen zullen worden uitbetaald met ingang van oktober 1994.
De Arrondissementsrechtbank te Arnhem heeft bij uitspraak van 1 april 1999 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Verzekerde heeft bij gemachtigde mr. M.M. Weijand, advocaat te Ede, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) van
2 november 1999 uiteengezette gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, welk verweerschrift door de Raad op 6 april 2000 is ontvangen.
Bij faxbericht van 14 augustus 2001 heeft mr. Weijand, voornoemd, aan de Raad meegedeeld dat verzekerde is overleden en dat de erven van verzekerde het geding wensen voort te zetten.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 15 augustus 2001, waar appellanten met bericht niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal, werkzaam bij gedaagde.
II. MOTIVERING
De Raad neemt als vaststaand aan de feiten en omstandigheden die als zodanig zijn vermeld in rubriek 3 van de aangevallen uitspraak.
In dit geding is de vraag aan de orde of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt deze vraag met de rechtbank bevestigend en hij overweegt daartoe als volgt.
Blijkens de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde motivering heeft gedaagde zijn in zijn besluit van 4 april 1997 neergelegde standpunt gehandhaafd, welk standpunt inhield dat het reeds in 1989 aan verzekerde ingevolge de AOW toegekende pensioen, welk pensioen in verband met de opstelling van verzekerde nooit tot uitbetaling was gekomen, met ingang van oktober 1994 aan verzekerde zal worden uitbetaald. De op 1 oktober 1996 door gedaagde van verzekerde ontvangen aanvraag wordt, omdat aan verzekerde reeds een pensioen was toegekend, door hem gezien als een verzoek over te gaan tot (hernieuwde) betaalbaarstelling van het pensioen.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, kort gezegd, geoordeeld dat de door verzekerde ingediende aanvraag door gedaagde terecht is aangemerkt als een verzoek tot betaalbaarstelling van het reeds toegekende pensioen en dat gedaagde, door te bepalen dat de uitbetaling met ingang van oktober 1994 wordt aangevangen, een juiste toepassing heeft gegeven aan het terzake toepasselijke artikel 23 van de AOW. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat haar niet is gebleken dat de door gedaagde toentertijd verrichte betaalbaarstellingen niet deugdelijk zijn geweest en dat het voor rekening en risico van verzekerde moet worden geacht dat zij het besluit tot toekenning van het pensioen ingevolge de AOW in 1989 niet heeft ontvangen. In het bijzonder heeft de rechtbank daarbij nog overwogen dat zij van oordeel is dat gedaagde, gelet op de reeds ondervonden moeilijkheden bij het verzenden van bescheiden aan verzekerde, niet meer gehouden moest worden geacht tot het alsnog (aangetekend) verzenden van de toekenningsbesluiten.
In hoger beroep is de juistheid betwist van de in het voorliggende geval aan artikel 23 van de AOW gegeven toepassing, waartoe is aangevoerd dat verzekerde pas medio juli/augustus 1997 er van op de hoogte was dat aan haar een pensioen ingevolge de AOW was toegekend vanaf maart 1989, waardoor zij pas medio juli/augustus 1997 in de gelegenheid was over te gaan tot 'invordering' van het aan haar toekomende pensioen en ook pas vanaf dat moment de vervaltermijn van artikel 23 van de AOW in werking treedt.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 23 van de AOW schrijft gedaagde dwingend voor dat termijnen van het ouderdomspensioen, welke niet zijn ingevorderd binnen twee jaren na de eerste dag waarop zij konden worden ingevorderd, niet meer worden uitbetaald. Genoemd artikel behelst derhalve een vervaltermijn, waarvan het verstrijken meebrengt dat gedaagde niet meer bevoegd kan worden geacht tot uitbetaling van desbetreffende termijnen over te gaan. De vervaltermijn van twee jaar vangt aan op het moment waarop de betrokkene tot de maandtermijn gerechtigd is geworden.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde in het voorliggende geval terecht en op juiste gronden aan even genoemd artikel toepassing heeft gegeven. Daartoe overweegt de Raad dat ook naar zijn oordeel verzekerde reeds eerder tot invordering van termijnen van het aan haar toegekende pensioen had kunnen overgaan. Het betoog van de zijde van appellanten, inhoudende dat verzekerde pas medio 1997 op de hoogte was geraakt van het feit dat reeds in 1989 aan haar een pensioen ingevolge de AOW was toegekend, vermag de Raad niet tot een andersluidend oordeel te brengen, omdat het voor rekening en risico van verzekerde moet worden geacht te komen dat zij het besluit tot toekenning van een pensioen ingevolge de AOW niet eerder heeft ontvangen en derhalve ook niet eerder tot invordering van het pensioen heeft kunnen overgaan. De Raad stelt zich voor dit oordeel achter de overwegingen die de rechtbank terzake heeft gegeven in de aangevallen uitspraak.
Gelet op het hiervoor overwogene, dient de aanvraag van verzekerde, gedateerd 27 september 1996 en door gedaagde ontvangen op 1 oktober 1996, te worden aangemerkt als een verzoek om tot uitbetaling van het reeds toegekende pensioen over te gaan. Derhalve heeft gedaagde bij het bestreden besluit, onder toepassing van artikel 23 van de AOW, terecht besloten tot betaalbaarstelling van het aan verzekerde toegekende pensioen met ingang van 1 oktober 1994.
Het hoger beroep treft, gezien de hiervoor gegeven overwegingen, geen doel, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 september 2001.
(get.) T.L. de Vries
(get.) J.J.B. van der Putten
LdG