ECLI:NL:CRVB:2001:AD5254

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/2099 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak inzake kinderbijslag onder de Algemene Kinderbijslagwet en discriminatie op basis van nationaliteit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, A., tegen de Sociale Verzekeringsbank, die de toekenning van kinderbijslag op basis van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) heeft geweigerd. Het besluit tot weigering, genomen op 18 december 1997, betreft de kinderbijslag voor zijn dochter C. en is na bezwaar gehandhaafd in een besluit van 25 februari 1998. Appellant heeft de rechtbank verzocht de uitspraak te vernietigen, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 22 augustus 2001, waarbij alleen appellant vertegenwoordigd was door zijn advocaat, mr. C.M. Zeyl-Terzol.

De Raad heeft de relevante rechtsregels bevestigd zoals deze door de rechtbank zijn weergegeven. Appellant heeft betoogd dat de overgangsregeling van de AKW discrimineert op basis van nationaliteit. De Raad heeft vastgesteld dat de aanspraak op kinderbijslag voor C. eindigt op het moment dat zij begint met een andere opleiding dan die zij op 1 oktober 1995 volgde. De Raad heeft de stelling van appellant dat de opleidingen als één geheel moeten worden beschouwd, verworpen, en geconcludeerd dat de overgangsregeling niet discrimineert.

De Raad heeft ook de argumenten van appellant met betrekking tot de internationale verdragen, zoals het EVRM en het IVBPR, overwogen. De Raad oordeelt dat Nederland zijn verdragsverplichtingen moet respecteren, ook ten aanzien van niet-Nederlandse kinderen. Echter, de Raad concludeert dat de regeling niet nadelig is voor kinderen van Marokkaanse ouders in vergelijking met Nederlandse kinderen. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen, en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er zijn geen termen voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

99/2099 AKW
UITSPRAAK
in het geding tussen:
[A.], wonende te [B.], appellant,
en
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 18 december 1997 heeft gedaagde geweigerd appellant vanaf het vierde kwartaal van 1997 kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) toe te kennen ten behoeve van zijn dochter [C.].
Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit d.d. 25 februari 1998.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 8 maart 1999 het beroep tegen het besluit van
25 februari 1998 ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. C.M. Zeyl-Terzol, advocaat te Den Haag, in hoger beroep gevorderd de uitspraak van de rechtbank te vernietigen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Bij brief van 6 maart 2000 is vanwege de Raad aan partijen meegedeeld dat de afhandeling van het hoger beroep wordt opgeschort totdat het Hof van Justitie van de EG uitspraak heeft gedaan in de zaak C-33/99 (zie RSV 1999/211 en
USZ 2001/144).
Een afschrift van bedoeld arrest, gegeven op 20 maart 2001, is aan partijen toegezonden.
Vervolgens is het geding behandeld ter zitting van de Raad van 22 augustus 2001, waar van partijen alleen appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. Zeyl-Terzol, voornoemd.
II. MOTIVERING
De toepasselijke rechtsregels zijn door de rechtbank in de aangevallen uitspraak met juistheid als volgt weergegeven:
"Ten aanzien van het wettelijk kader overweegt de rechtbank dat met ingang van 1 januari 1996 de artikelen 26 tot en met
29 van de Akw - waarbij overgangsrecht op kinderbijslag was opgenomen voor kinderen geboren voor 1 oktober 1986 - zijn vervallen.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Akw had de verzekerde recht op kinderbijslag voor zijn kinderen die geboren zijn vòòr 1 oktober 1986 en 18 jaar of ouder doch jonger dan 25 jaar waren, van wie de voor werkzaamheden beschikbare tijd grotendeels in beslag genomen werden door of in verband met het volgen van onderwijs of van een beroepsopleiding, indien zij in belangrijke mate op zijn kosten werden onderhouden.
Ingevolge het overgangsrecht ter zake van het vervallen van de artikelen 26 tot en met 29 van de Akw (zoals neergelegd in artikel XII van de Wet van 21 december 1995, Stb. 1995, 691, laatstelijk gewijzigd bij Wet van 23 januari 1997, Stb. 1997, 33) vervallen voornoemde artikelen van de Akw voor een verzekerde die over het vierde kwartaal van 1995 recht heeft op kinderbijslag voor een kind als bedoeld in artikel 26, eerste lid, onderdeel a, of voor een kind dat op 30 september 1995
17 jaar of ouder is, eerst op het moment dat dat kind ophoudt te studeren aan de opleiding die het op de eerste dag van dat kwartaal volgde of aanspraak krijgt op een tegemoetkoming in de studiekosten als bedoeld in hoofdstuk III van de Akw.".
Feitelijk is van belang dat appellants dochter [C.] is geboren in 1978. Blijkens de gegevens uit het dossier heeft zij het (Marokkaanse) Enseignement Fondamental, dat zij op 1 oktober 1995 volgde, afgerond in het schooljaar 1996/1997 en is zij in het schooljaar 1997/1998 begonnen met het Enseignement Secondaire.
Op grond van het hierboven weergegeven overgangsrecht eindigt de aanspraak op kinderbijslag voor [C.] op het moment waarop zij ophoudt te studeren aan de opleiding die zij op 1 oktober 1995 volgde. Onder verwijzing naar hetgeen gedaagde en de rechtbank op dit punt hebben overwogen, oordeelt de Raad dat bedoeld moment hier is gelegen direct voorafgaande aan het vierde kwartaal van 1997, toen [C.] met de opleiding in het Enseignement Secondaire is begonnen. De stelling namens appellant dat de laatste drie jaren van het Enseignement Fondamental, tezamen met het (driejarige) Enseignement Secondaire, moet worden beschouwd als voortgezet onderwijs dat een en dezelfde opleiding beslaat, vindt geen steun in de gegevens met betrekking tot het Marokkaanse schoolssysteem. Dat het schooljaar 1997/1998 ten aanzien van [C.] een andere opleiding dan de voorafgaande betrof, wordt overigens ook bevestigd door de directeur van de betreffende school in de door appellant overgelegde schoolverklaring.
Namens appellant is voorts betoogd dat de onderhavige overgangsregeling discrimineert naar nationaliteit. Ter zitting van de Raad is dit als volgt toegelicht:
"Ik heb de uitspraak van het Hof van Justitie bestudeerd.
Het Hof heeft vastgesteld, dat de Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en het koninkrijk Marokko, noch artikel 48 Eg-Verdrag en evenmin de Verordening 1408/71 van de raad en wijzigingen zich verzetten tegen de geleidelijke afschaffing van de kinderbijslag, voorzover die afschaffing plaats vindt zonder discriminatie op grond van nationaliteit.
Ik heb niet gesteld, dat de Nederlandse Staat niet gerechtigd was de kinderbijslag geleidelijk aan af te schaffen en een overgangsmaatregel vast te stellen. Ik heb betoogd, dat er hier wel degelijk sprake is van een discriminatie op grond van nationaliteit, omdat het onderwijs in Marokko een tweedeling kent in het voortgezet onderwijs, waardoor cliënt geen aanspraak kan maken op deze overgangsregeling.
Niet het afschaffen van de kinderbijslag, maar de overgangsmaatregel levert in mijn visie de verboden discriminatie op.
Voorzover ik kan nagaan is dit punt niet aan de orde geweest in de aan het Hof voorgelegde zaken. Deze vraag staat nu dus nog steeds open.
Het is duidelijk, dat deze vraag wel belangrijk is nu het Hof heeft uitgemaakt, dat artikel 41 van de Samenwerkings- overeenkomst zich niet verzet tegen het feit, dat wanneer de ten laste van een Marokkaanse werknemer komende kinderen niet in Nederland wonen zij geen aanspraak kunnen maken op studiefinanciering.
Nu kinderen van een Marokkaanse werknemer vaker voortgezet onderwijs in Marokko volgen dan Nederlandse kinderen is hier wel degelijk sprake van een onderscheid naar nationaliteit.".
Ook in eerste aanleg is namens appellant deze stelling betrokken, waarbij is verwezen naar artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in verbinding met de artikelen 1 en 2 van het Eerste Protocol bij dat verdrag, alsmede naar artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).
Anders dan gedaagde in zijn verweerschrift heeft betoogd, is de Raad van oordeel dat appellant artikel 14 EVRM kan inroepen, in weerwil van het feit dat Marokko geen partij is bij dat verdrag: als partij bij het verdrag is Nederland uit hoofde van zijn verdragsverplichtingen gehouden die norm ook ten aanzien van de AKW-verzekerde Essaaidi in acht te nemen.
Aan het betoog van appellant ligt ten grondslag de veronderstelling dat de regel van artikel XII van de Wet van 21 december 1995 (Stb. 691), waarvan de inhoud hierboven is weergegeven, nadelig uitwerkt voor kinderen die niet de Nederlandse nationaliteit bezitten, en in het bijzonder dat als gevolg van de inrichting van het (algemeen vormende) Marokkaanse onderwijs een structureel nadeel optreedt ten opzichte van de Nederlandse situatie voor Marokkaanse kinderen, althans kinderen van Marokkaanse ouders, van 18 jaar en ouder, die immers verhoudingsgewijs het vaakst Marokkaans onderwijs zullen volgen.
Op het enkele feit echter dat het Marokkaanse onderwijssysteem, anders dan (bijvoorbeeld) het Nederlandse, een cesuur aanbrengt na een (eerste) cyclus van negen jaren, en vervolgens wederom een cesuur na drie jaren, valt geenszins de stelling te baseren dat dat systeem voor de kinderbijslagaanspraak op grond van artikel XII van voornoemde wet verhoudingsgewijs nadelig uitwerkt.
Het hoger beroep slaagt derhalve niet, zodat de aangevallen uitspraak kan worden bevestigd.
Er zijn geen termen voor een veroordeling in proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. N.J. Haverkamp als voorzitter en mr. F.P. Zwart en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2001.
(get.) N.J. Haverkamp
(get.) M.F. van Moorst
LdG