[A.], wonende te [B.], appellant,
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 29 september 1998 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat hij geen recht heeft op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor zijn kinderen [D.], [E.]. en [F.], omdat hij niet de verzorgende ouder van die kinderen is.
Bij beslissing op bezwaar van 12 april 1999, het thans bestreden besluit, is het bezwaar tegen eerdergenoemd besluit ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Breda heeft bij uitspraak van 22 februari 2000 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij beroepschrift aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 15 augustus 2001, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.C.A. Buskens, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant is gehuwd geweest met [C.], uit welk huwelijk drie kinderen zijn geboren, te weten: [D.], in 1980, [E.] in 1981 en [F.] in 1983. In 1994 is dit huwelijk door echtscheiding ontbonden. In het toen opgestelde echtscheidingsconvenant is, onder meer, overeengekomen dat de ouderlijke macht over de kinderen in stand blijft en dat appellant een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zal betalen van f 850,- per kind per maand.
Bij brief van 1 september 1998 heeft appellant aan gedaagde verzocht hem de helft van de kinderbijslag ten behoeve van zijn drie kinderen toe te kennen, omdat sprake is van een co-ouderschapssituatie. Appellant had al eerder aan gedaagde medegedeeld dat in 1994 is afgesproken dat beide ouders de ouderlijke macht zouden behouden met als doel te komen tot een volledig co-ouderschap. De kinderen wonen sinds de echtscheiding echter bij C. en verblijven gedurende 26 weekeinden en zes vakantieweken per jaar bij appellant. Een in mei 1995 gemaakte (mondelinge) afspraak dat de kinderen vaker bij appellant zouden verblijven is volgens appellant slechts gedurende twee maanden nageleefd.
Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 29 september 1998 heeft gedaagde geweigerd de helft van de kinderbijslag voor de drie kinderen van appellant aan hem te betalen, omdat uit het echtscheidingsconvenant niet blijkt dat sprake is van een co-ouderschapsregeling in de zin van de AKW.
De rechtbank heeft het standpunt van gedaagde onderschreven en het beroep van appellant ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant wederom aangevoerd dat mondeling is overeengekomen dat beide ouders de kinderen zouden opvoeden in het kader van co-ouderschap en dat C. deze afspraak niet wenst uit te voeren.
De Raad stelt voorop dat gedaagde zijn aanspraak op de helft van de kinderbijslag voor zijn drie kinderen baseert op artikel 5a van het Koninklijk Besluit van 20 december 1991, Stb. 756 (hierna: besluit samenloop), zoals dat besluit sedert 1 oktober 1995 luidt. Het besluit samenloop is gebaseerd op artikel 18, zesde lid, van de AKW, waarin is bepaald dat met betrekking tot situaties van samenloop nadere en aanvullende regels kunnen worden getroffen waarbij kan worden afgeweken van het vierde en vijfde lid van artikel 18. In artikel 5a van het besluit samenloop is bepaald dat indien twee personen op basis van een overeenkomst een kind overwegend in gelijke mate verzorgen en onderhouden, zonder met elkaar een gemeen- schappelijke huishouding te voeren, de kinderbijslag gelijk verdeeld aan hen wordt betaald.
Beoordeeld dient derhalve te worden of appellant en C. hun kinderen overwegend in gelijke mate verzorgen. Daarbij is de feitelijke mate van verzorging door beide ouders in beginsel bepalend en kan, wanneer de feitelijke situatie niet vastgesteld kan worden dan wel de betrokkenen daarover tegenstrijdige verklaringen afleggen, ook aan andere gegevens, zoals hetgeen betrokkenen daaromtrent zijn overeengekomen, betekenis toegekend worden.
De Raad stelt vast dat appellant sedert de echtscheiding in 1994 zijn drie kinderen in ieder geval niet in overwegend gelijke mate als C. feitelijk verzorgt, nu de kinderen het merendeel van de tijd bij haar verblijven en zij tot haar huishouden behoren. Voorts is in het echtscheidingsconvenant niets overeengekomen over de mate waarin appellant en C. de kinderen feitelijk zouden verzorgen. Nadien zijn volgens appellant wel nadere afspraken daaromtrent gemaakt, doch deze afspraken hebben
- daargelaten nog de vraag of de gestelde afspraken voldoen aan de hiervoor weergegeven voorwaarden - in ieder geval niet geleid tot een duurzame wijziging in de feitelijke verzorging van de kinderen. De Raad is derhalve van oordeel dat niet aangenomen kan worden dat appellant en C. hun kinderen overwegend in gelijke mate verzorgen, zodat appellant op grond van artikel 5a van het besluit samenloop geen aanspraak heeft op de helft van de kinderbijslag voor zijn kinderen.
Hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden, nu uit het hiervoor overwogene voortvloeit dat niet alleen de gemaakte afspraken over de verzorging bepalend zijn in het kader van artikel 5a van het besluit samenloop, doch dat in dit kader met name betekenis toekomt aan de feitelijke mate van verzorging, en appellant niet heeft betwist dat hij de kinderen in ieder geval feitelijk niet overwegend in gelijke mate verzorgt.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 september 2001.
(get.) J.J.B van der Putten