ECLI:NL:CRVB:2001:AD4989

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/5065 Anw
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning nabestaandenuitkering onder de Algemene nabestaandenwet (Anw) en alimentatieplicht

In deze zaak gaat het om de toekenning van een nabestaandenuitkering aan appellante, die een aanvraag had ingediend bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB) na het overlijden van haar ex-echtgenoot. De SVB weigerde de uitkering op basis van het argument dat appellante geen nabestaande in de zin van de Algemene nabestaandenwet (Anw) was, omdat haar ex-echtgenoot niet verplicht was alimentatie aan haar te betalen. Appellante ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellante gehuwd was met haar ex-echtgenoot, die bij echtscheiding in 1975 was veroordeeld tot het betalen van alimentatie. De Raad concludeert dat, hoewel de alimentatiebetalingen in de jaren '80 zijn gestopt, de verplichting tot betaling van alimentatie niet formeel was beëindigd. De Raad oordeelt dat de SVB ten onrechte heeft gesteld dat appellante geen recht had op de nabestaandenuitkering, omdat de alimentatieplicht nog steeds bestond.

De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en het bestreden besluit van de SVB, en verplicht de SVB om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Tevens wordt de SVB veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante en het griffierecht. De Raad benadrukt dat het aan de SVB is om verder onderzoek te doen naar de alimentatieplicht van de ex-echtgenoot van appellante, nu er aanwijzingen zijn dat deze verplichting op andere gronden kan zijn vervallen.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van de Anw en de voorwaarden waaronder iemand als nabestaande kan worden aangemerkt, vooral in gevallen waar alimentatieverplichtingen aan de orde zijn.

Uitspraak

99/5065 Anw
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A.], wonende te [B.], appellante,
en
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 20 februari 1998 heeft gedaagde geweigerd aan appellante een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) toe te kennen, omdat zij geen nabestaande in de zin van die wet is, aangezien haar overleden ex-echtgenoot niet verplicht was haar alimentatie te betalen.
Bij beslissing op bezwaar van 20 juli 1998, het thans bestreden besluit, is het bezwaar tegen eerdergenoemd besluit ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 3 augustus 1999 het tegen het besluit van
20 juli 1998 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. C.P.M. Smit, werkzaam bij het Buro voor Rechtshulp te Oss, van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij beroepschrift aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 30 mei 2001, waar appellante niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellante is gehuwd geweest met [C.], welk huwelijk in 1975 door echtscheiding is ontbonden. Bij het echtscheidingsvonnis uit 1975 is [C.] veroordeeld tot betaling aan appellante van een alimentatie van f 150,- per maand. Tot omstreeks 1987 heeft [C.] aan de verplichting tot betaling van alimentatie voldaan. [C.] is in 1997 te [D.] overleden.
Appellante heeft op 19 januari 1998 een aanvraag om een nabestaandenuitkering ingediend bij gedaagde. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 20 februari 1998 heeft gedaagde afwijzend op dit verzoek beslist, overwegende dat appellante geen recht heeft op een nabestaandenuitkering, omdat zij geen nabestaande is ingevolge de Anw, aangezien [C.] niet verplicht was haar alimentatie te betalen.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, overwegende dat onomstotelijk is komen vast te staan dat appellante onmiddellijk voorafgaande aan het overlijden van [C.] geen alimentatie ontving, zodat gedaagde zich, gelet op artikel 4, aanhef en sub b, van de Anw, terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet kan worden aangemerkt als nabestaande in de zin van de Anw.
In hoger beroep is namens appellante wederom aangevoerd dat de aangevallen uitspraak niet voldoende is gemotiveerd en dat de rechtbank miskent dat voldaan is aan de wettelijke vereisten voor het recht op uitkering ingevolge de Anw, in het bijzonder aan artikel 4 van die wet.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is in geschil of appellante een aanspraak op nabestaandenuitkering kan ontlenen aan artikel 4 van de Anw, dat bepaalt dat onder nabestaande mede wordt verstaan de gewezen echtgenote van een overleden verzekerde, indien:
a. het huwelijk anders dan door de dood is ontbonden; en
b. de overleden verzekerde onmiddellijk voorafgaand aan het overlijden verplicht is krachtens rechterlijke uitspraak of overeenkomst, vastgelegd in een notariële akte of een akte mede ondertekend door een advocaat, levensonderhoud te verschaffen aan de gewezen echtgenoot op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek; en
c. de gewezen echtgenoot overeenkomstig de bepalingen in deze wet recht op nabestaandenuitkering zou hebben gehad, indien het overlijden plaats zou hebben gehad op de dag van ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood.
Daarbij spitst het geschil tussen partijen zich met name toe op de vraag of [C.] onmiddellijk voorafgaand aan zijn overlijden verplicht was alimentatie aan appellante te betalen.
De Raad stelt vast dat uit het vonnis van de rechtbank van 23 mei 1975 blijkt dat [C.] verplicht was alimentatie aan appellante te betalen. Voorts is de Raad niet gebleken dat deze verplichting nadien bij rechterlijke uitspraak of anderszins is vervallen verklaard. Door gedaagde zijn hieromtrent in ieder geval geen gegevens in het geding gebracht. Daarbij merkt de Raad nog op dat uit de Wet van 28 april 1994 tot wijziging van bepalingen in het BW in verband met de limitering van alimentatie na scheiding, Stb. 324, en met name de wijziging van die wet bij Wet van dezelfde datum, Stb. 325, voortvloeit dat ten aanzien van voor de inwerkingtreding van die wetten toegekende alimentaties door de rechter slechts op verzoek van de betrokkene kan worden besloten tot beëindiging of limitering van de alimentatieplicht. De Raad is derhalve van oordeel dat op grond van de thans bekende gegevens niet aangenomen kan worden dat voor [C.] onmiddellijk voorafgaand aan zijn overlijden geen alimentatieplicht jegens appellante gold.
Het enkele feit dat [C.] vanaf omstreeks 1987 aan appellante geen alimentatie meer heeft betaald vermag de Raad niet tot een ander oordeel te brengen, nu op grond van artikel 4, onder b, van de Anw bepalend is of een verplichting tot betaling van alimentatie bestaat. Zolang deze verplichting niet is geëindigd heeft appellante immers in beginsel een vorderingsrecht jegens [C.] terzake van betaling van (achterstallige) alimentatie. Ook aan het feit dat in de toelichting bij artikel 4 van de Anw wordt gesproken over het ontvangen van alimentatie, kan naar ´s Raads oordeel niet de door gedaagde gewenste betekenis toegekend worden, aangezien deze toelichting niet overeenstemt met de tekst van de wettelijke bepaling.
Het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat op grond van de door gedaagde aangedragen gegevens niet aangenomen kan worden dat appellante niet een nabestaande is als bedoeld in artikel 4 van de Anw. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit kunnen derhalve niet in stand blijven en gedaagde zal met inachtneming van het hiervoor overwogene een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen. De Raad voegt daar nog aan toe dat het, gelet op het feit dat [C.] al vele jaren geen alimentatie meer betaalde en ook een bijstandsverhaal door de gemeentelijke sociale dienst jegens hem kennelijk is mislukt, niet uitgesloten is te achten dat de verplichting van [C.] tot betaling van alimentatie aan appellante op andere gronden is vervallen. Het is echter aan gedaagde om zulks, in het kader van de voorbereiding van een nieuwe beslissing op bezwaar, nader te onderzoeken.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 710,- voor rechtsbijstand in hoger beroep. Deze kosten dienen aan de griffier van de Raad betaald te worden, aangezien ten behoeve van appellante een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in artikel 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad vast dat gedaagde het griffierecht ad f 225,- aan appellante dient te vergoeden.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Veroordeeld gedaagde in de proceskosten van appellante groot f 710,-, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat gedaagde het griffierecht ad f 225,- aan appellante dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. N.J. Haverkamp als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van L. Savas als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2001.
(get.) N.J. Haverkamp
(get.) L. Savas
SS