ECLI:NL:CRVB:2001:AD4663

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/6256 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag voor studerende dochter onder de Algemene Kinderbijslagwet

In deze zaak gaat het om de weigering van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) om kinderbijslag te verstrekken aan appellante voor haar dochter, die in het vierde kwartaal van 1997 een masteropleiding begon. De SVB ontzegde de kinderbijslag op basis van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), met het argument dat de studie voor een master niet als voortzetting van de bacheloropleiding kan worden beschouwd. De rechtbank te Haarlem verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep behandelde de zaak op 22 augustus 2001, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar raadsman. De Raad oordeelde dat de SVB terecht had gesteld dat de bachelor- en masteropleiding verschillende opleidingen zijn, en dat de overgangsregeling van de AKW niet van toepassing was. De Raad baseerde zijn oordeel op de Memorie van Toelichting en de beleidsregels van de SVB, waarin wordt gesteld dat er sprake moet zijn van dezelfde soort opleiding.

De Raad concludeerde dat de bacheloropleiding een zelfstandige betekenis heeft en dat de studie voor de master niet kan worden gezien als een voortzetting van de bacheloropleiding. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werden geen termen gezien om de SVB te veroordelen in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 3 oktober 2001.

Uitspraak

99/6256 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A.], wonende te [B.], appellante
en
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Gedaagde heeft bij besluit van 4 november 1997 aan appellante ingaande het vierde kwartaal van 1997 de aanspraak op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor haar dochter [C.] ontzegd.
Bij beslissing op bezwaar van 29 april 1998, het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
4 november 1997 ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Haarlem heeft bij uitspraak van 9 november 1999 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante is van deze uitspraak op bij aanvullend beroepschrift uiteengezette gronden in hoger beroep gekomen.
Aan partijen is toegezonden het arrest d.d. 20 maart 2001 van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in de zaak C-33/99.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met een drietal soortgelijke zaken, behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 22 augustus 2001, waar namens appellante is verschenen [D.] en waar gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Appellantes dochter [C.], geboren in 1975, heeft van 1993 tot 1997 aan de Universiteit van Exeter gestudeerd voor een bachelor´s degree, gevolgd -ingaande 3 oktober 1997- door een studie aan de Universiteit van Bristol voor een master´s degree.
Bij het primaire besluit van 4 november 1997, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft gedaagde ingaande het vierde kwartaal van 1997 aan appellante voor [C.] kinderbijslag geweigerd. De wettelijke grondslag voor deze weigering vindt zijn oorsprong in de wijziging van de AKW per 1 oktober 1986, waarbij het recht op kinderbijslag voor studerende kinderen vanaf 18 jaar in verband met de inwerkingtreding van de Wet op de studiefinanciering is afgeschaft, echter met een overgangs- regeling krachtens welke het recht op kinderbijslag voor dergelijke kinderen, mits geboren voor 1 oktober 1986, gehandhaafd bleef. Bij de Wet van 21 december 1995, Stb. 691, is deze overgangsregeling met het oog op een versnelde afbouw in die zin gewijzigd, dat - krachtens artikel XII van die wet - het recht op kinderbijslag vervalt op het moment dat het kind ophoudt te studeren aan de opleiding die het op de eerste dag van het vierde kwartaal van 1995 volgde. Gedaagde heeft in dit kader bij het bestreden besluit met betrekking tot [C.] het standpunt ingenomen dat de studie voor een master´s degree niet dezelfde opleiding is als die voor een bachelor´s degree, zodat [C.] ingaande 3 oktober 1997 niet langer de opleiding volgde die zij op 1 oktober 1995 volgde en er derhalve vanaf het vierde kwartaal van 1997 geen recht op kinderbijslag meer bestond.
De rechtbank heeft dit besluit in stand gelaten, zich met bovengenoemd standpunt van gedaagde verenigend. Appellante heeft tegen deze uitspraak doen aanvoeren dat de studie voor de master´s degree na de studie voor de bachelor´s degree te beschouwen is als een voortgezette studie en niet als een andere opleiding. In Nederland wordt, aldus appellante, bij voortzetting van de studie rechten na de propedeuse ook niet gesproken van een andere studie. Het feit dat voor de bachelor´s degree een afzonderlijk examen wordt gedaan doet daar volgens appellante niet aan af, nu in Nederland de propedeuse ook wordt afgesloten met een examen. Voorts heeft appellante er een beroep op gedaan dat in Nederland alleen de combinatie van een bachelor´s degree en een master´s degree gelijkwaardig wordt geacht aan het afronden van een Nederlands doctoraal programma.
De Raad oordeelt als volgt.
Ten aanzien van het begrip "dezelfde opleiding" is in de Memorie van Toelichting op het ontwerp dat geleid heeft tot de Wet van 21 december 1995 overwogen dat daarvan sprake is zolang het kind dezelfde schoolsoort blijft volgen en verder dat een door een verhuizing gedwongen wisseling van school geen invloed heeft zolang de studie aan dezelfde schoolsoort wordt voortgezet (Kamerstukken 1994-1995, 24326, nr. 3, blz. 43). In de beleidsregels van gedaagde is opgenomen dat sprake dient te zijn van "dezelfde soort opleiding van hetzelfde soort onderwijs" (SVB Beleidsregels 1997). De Raad oordeelt overeenkomstig deze beleidsregels dat het, wil er van dezelfde opleiding gesproken kunnen worden, moet gaan om een zelfde soort opleiding en een zelfde soort onderwijs. In casu is er geen sprake van een zelfde soort opleiding, nu de studie voor de bachelor´s degree een andere inhoud heeft dan die voor de master´s degree en met een ander examen wordt afgesloten. Voorts kan bij een studie voor de bachelor´s degree die wordt gevolgd door een studie voor de master´s degree naar ´s Raads oordeel niet gesproken worden van een zelfde opleiding in twee stappen, zoals appellante verdedigt, nu de graad van bachelor in het maatschappelijk verkeer een zelfstandige betekenis heeft, die in een tot de gedingstukken behorende brief van 26 februari 1998 van de Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het hoger onderwijs (Nuffic) tot uitdrukking komt in de mededeling dat het grootste gedeelte van de Britse studenten na de bachelor´s opleiding de universiteit verlaat, waarna zij in veel gevallen wel hun studie vervolgen, maar niet aan de universiteit. Hiermee is naar ´s Raads oordeel tevens een, beslissend, verschil gegeven met de propedeuse in het kader van de studie aan een Nederlandse universiteit.
Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. N.J. Haverkamp als voorzitter en mr. F.P. Zwart en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2001.
(get.) N.J. Haverkamp
(get.) M.F. van Moorst
LdG