ECLI:NL:CRVB:2001:AD4638

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/5216 AKW en 99/5217 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van te veel betaalde kinderbijslag met toekomstige aanspraken op kinderbijslag

In deze zaak gaat het om de verrekening van te veel betaalde kinderbijslag door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) met toekomstige aanspraken van appellanten op kinderbijslag. De SVB had op 17 september 1998 besloten om een bedrag van f 28.644,- aan appellanten terug te vorderen, wat leidde tot een geschil over de rechtmatigheid van deze verrekening. Appellanten, vertegenwoordigd door mr. J. Mons, hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de SVB verklaarde het bezwaar ongegrond. De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage bevestigde deze beslissing op 1 september 1999, waarna appellanten in hoger beroep gingen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en zich gebogen over de vraag of de SVB rechtmatig de kinderbijslag kon verrekenen. De Raad oordeelde dat de SVB bij de verrekening rekening moest houden met de beslagvrije voet, zoals vastgelegd in de artikelen 475c e.v. van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De Raad concludeerde dat de SVB ten onrechte had aangenomen dat de kinderbijslag onder alle omstandigheden voor verrekening vatbaar was. De Raad stelde vast dat de SVB de kinderbijslag alleen kon verrekenen met toekomstige aanspraken, mits dit per kind gespecificeerd gebeurde en niet meer dan het teveel betaalde bedrag betrof.

De Raad vernietigde het bestreden besluit en de uitspraak van de rechtbank, en oordeelde dat de SVB in de proceskosten van appellanten moest worden veroordeeld. De kosten werden begroot op f 3195,-, en de SVB moest ook het griffierecht van f 230,- aan appellanten vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de SVB om zorgvuldig om te gaan met de verrekening van kinderbijslag, rekening houdend met de rechten van de betrokkenen.

Uitspraak

99/5216 AKW en 99/5217 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A.] en [C.], wonende te [B.], appellanten,
en
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 17 september 1998 heeft gedaagde aan appellanten kennis gegeven van zijn beslissing de te veel betaalde kinderbijslag ad f 28.644,- volledig te verrekenen met de aan appellanten toekomende kinderbijslag vanaf het derde kwartaal van 1997.
Bij beslissing op bezwaar van 19 januari 1999, het thans bestreden besluit, is het bezwaar tegen eerdergenoemd besluit ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 1 september 1999 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellanten is mr. J. Mons, burgerraadsvrouw te Leiden, van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij beroepschrift aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft bij brief van 18 april 2000 een vraag van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 juni 2000, waar namens appellanten is verschenen mr. Mons, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.H. Gersie, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
De Raad heeft vervolgens het onderzoek in deze procedure heropend en bij brief van 11 juli 2000 een aantal vragen voorgelegd aan gedaagde. Bij brief van 13 november 2000 heeft gedaagde deze vragen beantwoord.
Het geding is wederom behandeld ter zitting van de Raad op 8 augustus 2001, waar partijen in dezelfde samenstelling zijn verschenen als ter zitting van 21 juni 2000.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft bij besluit van 24 februari 1998 van appellanten een bedrag van f 28.644,- teruggevorderd terzake van ten onrechte aan hen betaalde kinderbijslag, over enkele kwartalen gelegen voor het derde kwartaal van 1997, ten behoeve van hun kinderen [D.], geboren in 1983, [E.], geboren in 1985 en [F.], geboren in 1986.
Bij het primaire besluit van 17 september 1998 heeft gedaagde ten aanzien van de invordering van het terug te betalen bedrag ad f 28.644,- beslist dat voorlopig alleen verrekening zal plaatsvinden met de vanaf het derde kwartaal van 1997 nog aan appellanten toekomende kinderbijslag, omdat de beslagvrije ruimte reeds door een andere schuldeiser werd opgeëist.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard, met dien verstande dat de invordering van de ten onrechte betaalde kinderbijslag verder -vanaf het derde kwartaal van 1998- zal gebeuren middels verrekening met de helft van het aan appellanten toekomende bedrag aan kinderbijslag. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat appellanten aldus beschikken over een inkomen dat hoger is dan de beslagvrije voet.
De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, overwegende dat uit het bepaalde in de artikelen 17g en 24a van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) en 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) afgeleid kan worden dat de regeling van de beslagvrije voet niet geldt terzake van kinderbijslag en dat de kinderbijslag dus tot de volledige aflossingscapaciteit van appellanten dient te worden gerekend. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het bepaalde in artikel 23, eerste lid, onder c, van de AKW niet ziet op de verrekening door gedaagde als verstrekker van kinderbijslag.
In hoger beroep is namens appellanten, kort samengevat, aangevoerd dat op grond van artikel 475c, sub b, Rv voor kinderbijslag geen beslagvrije voet geldt, hetgeen mede gelet op artikel 23 van de AKW inhoudt dat op kinderbijslag geen beslag mogelijk is. Voorts is aangevoerd dat gedaagde op grond van artikel 17g, tweede lid, van de AKW wel mag verrekenen, maar dat de verrekening, gelet op het achtste lid van dat artikel, zodanig dient te geschieden dat de betrokkene altijd blijft beschikken over de beslagvrije voet plus de volledige kinderbijslag.
Gedaagde heeft de stellingen van appellanten bestreden en primair aangevoerd dat de verwijzing in artikel 17g, achtste lid, AKW naar Rv geen consequenties kan hebben voor de dwingend voorgeschreven verrekening met toekomstige kinderbijslag. Verder heeft gedaagde, subsidiair, aangevoerd dat sprake is van een op grond van artikel 23, sub c, van de AKW toegestaan beslag, aangezien de ten onrechte betaalde kinderbijslag is betaald voor het onderhoud van het kind. Daarbij heeft gedaagde nog verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 4 november 1966, NJ 67/35.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is in geschil of gedaagdes besluit tot verrekening, aanvankelijk geheel en vanaf het derde kwartaal van 1998 gedeeltelijk, van de appellanten toekomende kinderbijslag met gedaagdes vordering terzake van teveel betaalde kinderbijslag aan appellanten, in rechte stand kan houden.
De Raad stelt voorop dat nu gedaagde in 1998 heeft besloten tot verrekening de beoordeling van het geschil dient te geschieden op grond van de AKW zoals die wet luidt vanaf 1 augustus 1996, met ingang van welke datum -onder meer- de artikelen 17g en 24a AKW zijn ingevoerd. Krachtens artikel 24a van de AKW is met betrekking tot de tenuitvoerlegging van een besluit tot terugvordering artikel 17g van die wet van overeenkomstige toepassing. In het tweede lid van laatstgenoemd artikel is bepaald dat indien degene van wie kinderbijslag wordt teruggevorderd kinderbijslag, ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW), of uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) ontvangt, de terugvordering tenuitvoergelegd wordt door verrekening met die bijslag of die uitkering. Voorts is in het achtste lid van artikel 17g AKW het volgende bepaald:
"De tenuitvoerlegging van een besluit met toepassing van dit artikel geschiedt zodanig dat de verzekerde en degene met wie hij een huishouden vormt, blijven beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering."
Artikel 475c, sub b, Rv bepaalt dat een beslagvrije voet is verbonden aan (beslag op) vorderingen tot periodieke betaling van uitkeringen op grond van sociale zekerheidswetten, uitgezonderd kinderbijslag onder welke benaming ook. Verder is in artikel 475d Rv nader uitgewerkt hoe de beslagvrije voet wordt vastgesteld.
De artikelen 475c e.v. zijn ingevoerd bij de Wet van 13 december 1990, Stb. 605, bij welke wet tevens de beslagverboden op uitkeringen in vrijwel alle sociale zekerheidswetten ingaande 1 april 1991 zijn opgeheven. In de AKW is toen, in artikel 23, het beslagverbod op kinderbijslag -met een hierna te bespreken specifieke uitzondering- echter wel gehandhaafd. Dit betekent dat sindsdien een beslagvrije voet in acht genomen dient te worden bij beslag op uitkeringen en dat kinderbijslag daarbij in het algemeen buiten beschouwing dient te blijven, met uitzondering van gevallen waarin de specifieke afwijking van het beslagverbod bedoeld in artikel 23 van de AKW aan de orde is. In aanmerking genomen dat bij de invoering van artikel 475c e.v. Rv de mogelijkheid van beslag onder zekere beperkingen op sociale uitkeringen is ingevoerd, onder handhaving van het beslagverbod op kinderbijslag, verstaat de Raad de verwijzing in artikel 17g, achtste lid, van de AKW naar artikel 475 Rv zo, dat het daar bedoelde inkomen van de verzekerde mede omvat zijn kinderbijslagaanspraak. Gedaagde dient derhalve steeds te beoordelen of de periodieke inkomsten van de betrokkene, afgezien van andere beslagen, meer bedragen dan 90% van de voor betrokkene geldende bijstandsnorm, vermeerderd met zijn aanspraak op kinderbijslag.
Met betrekking tot laatstgenoemde toetsing blijkt uit de gedingstukken dat de periodieke inkomsten van appellanten ten tijde hier van belang minder bedroegen dan 90% van de voor hen geldende bijstandsnorm, vermeerderd met hun aanspraak op kinderbijslag, zodat het gedaagde niet vrij stond de kinderbijslag geheel of gedeeltelijk op deze grond te verrekenen.
Het hiervoor overwogene met betrekking tot de reikwijdte van artikel 17g van de AKW betekent tevens dat daarbij ook de uitzondering op het beslagverbod van artikel 23 AKW in aanmerking dient te worden genomen. Deze uitzondering houdt in dat beslag op kinderbijslag wel mogelijk is "voor zoveel dit dient tot verhaal van een uitkering tot levensonderhoud van het kind". Blijkens de wetsgeschiedenis van deze bepaling is deze mogelijkheid tot beslag geïntroduceerd om te voorkomen dat kinderbijslag voor een ander doel wordt aangewend dan de verzorging van het betreffende kind en wordt beslag uitgesloten voor verhaal van uitkeringen voor onderhoud van anderen dan het betrokken kind. De Raad stelt vast dat de ten onrechte door gedaagde aan appellanten betaalde kinderbijslag strekte tot onderhoud van de drie hiervoor genoemde kinderen van appellanten, zodat voor gedaagdes vordering terzake in beginsel op grond van artikel 23 AKW verrekening mogelijk is met toekomstige aanspraken van appellanten op kinderbijslag ten behoeve van die kinderen. Voor deze opvatting vindt de Raad steun in het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 4 november 1966, waarin -anders dan in deze zaak- niet kon worden vastgesteld dat en in hoeverre de uitkering was gedaan tot onderhoud van de kinderen van betrokkene.
Nu op grond van artikel 23 AKW voor gedaagdes vordering beslag mogelijk is, leidt het hiervoor overwogene tot de slotsom dat gedaagde op grond van artikel 17g, tweede en achtste lid, AKW de teveel aan appellanten betaalde kinderbijslag in beginsel kan verrekenen met toekomstige aanspraken op kinderbijslag, met dien verstande dat de verrekening per kind gespecificeerd dient te worden en slechts betrekking kan hebben op toekomstige aanspraken met betrekking tot het betreffende kind tot het maximum van hetgeen ten behoeve van dat kind teveel aan kinderbijslag is betaald.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak niet in stand kunnen blijven, nu gedaagde er ten onrechte vanuit is gegaan dat kinderbijslag onder alle omstandigheden geheel voor verrekening vatbaar is. Uit het hiervoor overwogene vloeit weliswaar voort dat gedaagde wellicht (een deel van) de teveel betaalde kinderbijslag kan verrekenen, doch op grond van de thans bekende gegevens kan de Raad niet beoordelen of aan de voorwaarden daartoe wordt voldaan.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 1420,- in beroep en f 1775,- in hoger beroep.
Tevens dient gedaagde aan appellanten het griffierecht in twee instanties, in totaal f 230,-, te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van f 3195,-;
Bepaalt dat gedaagde het griffierecht ad f 230,- aan appellanten dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. N.J. Haverkamp als voorzitter en mr. F.P. Zwart en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 september 2001.
(get.) N.J. Haverkamp
(get.) M.B.M. Vermeulen
AN