[A.], wonende te [B.] appellant,
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 28 december 1998 heeft gedaagde het verzoek van appellant om deel te nemen aan de regeling op grond van artikel 66a, derde lid, van de Algemene nabestaandenwet (Anw), bedoeld voor personen die bij een particuliere levensverzekeraar onverzekerbaar zijn, afgewezen op de grond dat hij niet voldoet aan de voorwaarde dat de verzoeker moet zijn geboren tussen 1 januari 1950 en 1 juli 1956.
Bij beslissing op bezwaar van 18 maart 1999, het thans bestreden besluit, is het bezwaar tegen eerdergenoemd besluit ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 29 november 1999 het tegen het besluit van
18 maart 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant is op de bij het beroepschrift -met bijlagen- aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 augustus 2001, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
Gedaagde heeft aan appellant, geboren op 29 juni 1957, na het overlijden van zijn echtgenote op 13 mei 1997 een nabestaandenuitkering ingevolge de Anw toegekend. In verband met het inkomen van appellant is dit recht niet tot uitbetaling gekomen.
Bij brief van 25 mei 1998 heeft appellant gedaagde verzocht in aanmerking te komen voor deelname aan de Anw-regeling voor personen die bij een particuliere levensverzekeringsmaatschappij onverzekerbaar zijn, dit omdat zijn echtgenote ten tijde van de inwerkingtreding van de Anw op 1 juli 1996 al ernstig ziek was en de ondernomen pogingen om een particuliere verzekering af te sluiten zijn mislukt.
Gedaagde heeft dit verzoek opgevat als een aanvraag om deel te nemen aan de regeling ingevolge artikel 66a van de Anw. Bij besluit van 28 december 1998 heeft gedaagde op dit verzoek afwijzend gereageerd met de motivering dat appellant niet voldoet aan de voorwaarde dat hij geboren is op of na 1 januari 1950 en voor 1 juli 1956. Bij het thans bestreden besluit heeft gedaagde na bezwaar het besluit van 28 december 1998 gehandhaafd.
In dit geding is uitsluitend de vraag aan de orde of gedaagde bij het bestreden besluit terecht heeft geweigerd appellant deel te laten nemen aan de regeling, neergelegd in het Besluit ex artikel 66a Anw. De rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord en erop gewezen dat deze regeling slechts ziet op de groep van onverzekerbaren die overlijden na 1 juli 1999, terwijl de partner moet zijn geboren na 1 januari 1950 en voor 1 juli 1956. Aangezien de echtgenote van appellant in mei 1997 is overleden en appellant is geboren na 1 juli 1956 kan deze regeling volgens de rechtbank in de situatie van appellant geen soelaas bieden.De Raad onderschrijft dit oordeel.
Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 14 van de Anw heeft de nabestaande die een ongehuwd kind heeft dat jonger is dan 18 jaar en niet tot het huishouden van een ander behoort of arbeidsongeschikt is of geboren voor 1 januari 1950 recht op nabestaandenuitkering ingevolge deze wet. Appellant heeft vanaf mei 1997 recht op de nabestaandenuitkering ingevolge de Anw omdat tot zijn huishouden een ongehuwd kind behoort dat jonger is dan 18 jaar. Ingevolge artikel 18 van de Anw wordt het inkomen uit en in verband met arbeid op de nabestaandenuitkering in mindering gebracht, om welke reden de Anw-uitkering van appellant niet tot uitbetaling is gekomen.
De Raad stelt vast dat appellant met ingang van mei 1997 recht heeft op een Anw-uitkering en dat, zo hij wel zou hebben voldaan aan de voorwaarden van artikel 66a van de Anw, op basis van die bepaling en het Besluit ex artikel 66a Anw een identiek recht op nabestaandenuitkering zou bestaan. De nabestaandenuitkering die gebaseerd is op artikel 66a van de Anw is evenals de uitkering ingevolge artikel 14 van de Anw immers inkomensafhankelijk.
Anders dan appellant beoogt kan op basis van de Anw geen geheel of gedeeltelijk inkomensonafhankelijke nabestaandenuitkering worden verstrekt aan de verzekerde, wiens echtgenote op 1 juli 1996 ongeneeslijk ziek was en die om die reden op de private markt geen verzekering tegen het overlijdensrisico van zijn partner kon afsluiten.
In reactie op de stelling van appellant dat door de invoering van de Anw wellicht sprake is van het ontnemen van een eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) volstaat de Raad met verwijzing naar één van de uitspraken van
24 januari 2001, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht, waarin de Raad tot het oordeel is gekomen dat een gedeeltelijk ontnemen van Anw-uitkering van voormalig gerechtigden op een nabestaandenpensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet per 1 januari 1998 niet in strijd is met de genoemde verdragsbepaling.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. N.J. Haverkamp als voorzitter en mr. F.P. Zwart en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 september 2001.