[A.], wonende te [B.], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [B.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de president van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht op 15 januari 1999 onder nr. AWB 97/2197 VV en AWB 97/2132 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend en zijn, desgevraagd, nog enkele nadere stukken gezonden. Ook namens appellant zijn nog nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 februari 2001. Appellant is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.W.M. Wagenaar, advocaat te Utrecht, en gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Schaap, verbonden aan het Centraal Adviesbureau voor Publiek Recht en Administratie.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten.
Appellant was werkzaam als administratief medewerker bij de gemeente [B.], in welke functie hij hoofdzakelijk was belast met beeldschermwerk. Op 26 maart 1993 is appellant wegens ziekte ongeschikt geworden voor de (volledige) vervulling van zijn functie. Hij had onder meer last van hoofd- en oogpijnklachten die hem verhinderden langere tijd achtereen te werken aan een beeldscherm.
Nadat gedaagde van de daartoe - ingevolge artikel 8:5 van de Arbeidsvoorwaardenregeling van de gemeente [B.] (hierna: CAR) - aangewezen medisch deskundige advies had ingewonnen, heeft hij bij primair besluit van 16 oktober 1996 met toepassing van artikel 8:5 van de CAR aan appellant met ingang van 1 november 1996 eervol ontslag verleend op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte. Na bezwaar heeft gedaagde dat ontslag gehandhaafd bij het thans bestreden besluit van 12 mei 1997.
Appellant kan zich niet verenigen met de uitspraak waarbij de president van de rechtbank het beroep van appellant tegen het gehandhaafde ontslag ongegrond heeft verklaard. Hij is van opvatting dat ten onrechte is geoordeeld dat de ingevolge artikel 8:5, tweede lid, aanhef en onderdelen b en c, van de CAR aan een ontslag als het onderhavige te stellen voorwaarden zijn vervuld.
De Raad overweegt hieromtrent als volgt.
In artikel 8:5, eerste lid, van de CAR is bepaald dat aan de ambtenaar ontslag kan worden verleend op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte. In het tweede lid is bepaald: "Een ontslag als bedoeld in lid 1 mag slechts plaatsvinden indien:
a. er sprake is van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte gedurende een periode van 24 maanden;
b. herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van 6 maanden na de in onderdeel a. genoemde periode van 24 maanden is te verwachten;
c. het na een zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken de ambtenaar binnen de openbare dienst van de gemeente andere arbeid op te dragen, dan wel indien de ambtenaar zodanige werkzaamheden weigert te aanvaarden."
Gedaagde heeft overeenkomstig het voorschrift van het vijfde lid van artikel 8:5 van de CAR het advies ingewonnen van een daartoe aangewezen medisch deskundige, te weten de aan de Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheid en Onderwijs (USZO) verbonden verzekeringsarts K.J. Snippe. Deze heeft met inachtneming van de in artikel 8:5 van de CAR gegeven voorschriften op 26 september 1996 het advies uitgebracht dat redelijkerwijs niet te verwachten was dat appellant op 1 november 1996 en in de daarop volgende periode van zes maanden medisch in staat zou zijn om aan de in de functie van administratief medewerker gestelde eisen te voldoen.
De stelling van appellant dat dit advies en daarmee het bestreden ontslagbesluit op onjuiste gronden berust, treft geen doel. De Raad is tot de conclusie gekomen dat de medische gegevens betreffende de hier relevante periode, te weten die van de door gedaagde voorziene ontslagdatum en de daarop volgende zes maanden, een voldoende grondslag vormden voor de verwachting van gedaagde dat van een herstel, waaronder is te verstaan een volledig herstel, bij appellant van zijn ziekte geen sprake zou zijn. De gegevens die de arts Snippe aan haar advies ten grondslag heeft gelegd, zijn niet weerlegd door andersluidende op de hier relevante periode betrekking hebbende gegevens. In de (gegevens over de) te verwachten medische situatie van appellant in die periode van 1 november 1996 en de daarop volgende zes maanden is geen wijziging gekomen tussen de datum van het advies van de USZO-arts of van het primaire ontslagbesluit en de datum van ingang van het ontslag; de mededeling van de anaesthesist prof. dr. M.E. Sluijter op 7 oktober 1996 dat hij "redelijk optimistisch" was, is ook niet als een zodanige wijziging aan te merken. De Raad wijst erop dat de gegevens die beschikbaar zijn gekomen in de bezwaarfase, in de fase van het beroep in eerste aanleg en tijdens de behandeling van het hoger beroep, voorzover deze betrekking hebben op de hier relevante periode, geen ander licht op de zaak werpen. Dat, naar appellant heeft gesteld, de verwachting van gedaagde over het herstel van appellants ziekte kennelijk onjuist is geweest, wordt, tot slot, weersproken door het gegeven dat appellant nog tot voor kort in het genot is geweest van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en dat appellant ook zelf van opvatting is geweest dat hij niet in staat was tot volledige vervulling van zijn eigen (beeldscherm)werkzaamheden.
De Raad is vervolgens van oordeel dat het gedaagde niet mogelijk is gebleken appellant andere arbeid op te dragen als bedoeld in artikel 8:5 van de CAR. Appellant heeft niet (voldoende) aannemelijk kunnen maken dat er, anders dan door gedaagde is betoogd en onderbouwd, binnen het ambtelijk apparaat van de gemeente [B.] (vacante) functies waren tot het (volledig) vervullen waarvan hij wel in staat was.
Waar ook de president van de rechtbank in zijn aangevallen uitspraak tot bovenstaande conclusies is gekomen, moet die uitspraak worden bevestigd.
Gelet op het bovenstaande en omdat de Raad geen aanleiding ziet om toepasssing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P. Madunic als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 april 2001.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.