het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant (hierna: Lisv),
[A.], wonende te [B.], gedaagde (hierna: betrokkene).
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Het Lisv is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Zutphen onder dagtekening 19 januari 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens betrokkene heeft mr. D.J. Kolk, advocaat te Utrecht, een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
Het geding is, gevoegd met een aantal soortgelijke gedingen, welke evenals het onderhavige vermeld staan op de aan deze uitspraak gehechte bijlage, behandeld ter zitting van de Raad van 14 februari 2001, waar het Lisv zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. M. Ausems, werkzaam bij Cadans Uitvoeringsinstelling B.V., en door
mr. B. de Pijper, werkzaam bij Gak Nederland bv, en waar voor betrokkene is verschenen mr. Kolk voornoemd.
Na de gevoegde behandeling ter zitting zijn de gedingen weer gesplitst en wordt in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang vanaf 1 januari 1999.
Betrokkene, geboren [in] 1947, was, voor zover hier van belang, sedert 1 oktober 1996 als administrateur werkzaam in dienst van de Stichting [X.]. Tussen betrokkene en die werkgever is schriftelijk een opzegtermijn van twee maanden overeengekomen.
Bij beschikking van 31 maart 1999 is de tussen betrokkene en [X.] bestaande arbeidsovereenkomst door de kantonrechter te Apeldoorn ingaande 1 april 1999 ontbonden, onder toekenning van een vergoeding ad f 75.000,-- bruto aan betrokkene.
Vervolgens heeft betrokkene zich met een aanvraag om uitkering ingevolge de WW tot het Lisv gewend. Bij besluiten van 18 mei 1998 is aan betrokkene ingaande 2 augustus 1999 een WW-uitkering alsmede een toeslag ingevolge de Toeslagenwet toegekend. Het Lisv heeft daarbij het standpunt ingenomen dat de door de kantonrechter toegekende vergoeding tot 1 augustus 1999, het einde van de zogeheten fictieve opzegtermijn, met loon dient te worden gelijkgesteld, als gevolg waarvan een eerdere ingangsdatum van de WW-uitkering en de toeslag niet aan de orde kan zijn.
Bij besluit van 23 september 1999, genomen op namens betrokkene ingediende bezwaarschriften, heeft het Lisv zijn standpunt gehandhaafd en de bezwaren ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak -gepubliceerd in USZ 2000/62 en RSV 2000/66- het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Lisv opgedragen een nieuw besluit te nemen, onder toewijzing aan betrokkene van griffierecht en proceskosten.
Daartoe heeft de rechtbank -samengevat- overwogen dat in het kader van de toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW uitsluitend artikel 7:672 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepalend dient te zijn voor de berekening van de fictieve opzegtermijn en dat derhalve niet van belang is dat betrokkene valt aan te merken als een oudere werknemer als bedoeld in artikel XXI van de Wet van 14 mei 1998, Stb. 1998, 300, ook wel genoemd de Wet Flexibiliteit en Zekerheid (hierna: Wet F en Z).
Voorts is de rechtbank van oordeel dat voor de berekening van de fictieve opzegtermijn slechts de uit artikel 7:672 van het BW voortvloeiende termijn van opzegging bepalend is en dat geen rekening dient te worden gehouden met de dag waartegen ingevolge het eerste lid van laatstgenoemd artikel opzegging dient te geschieden.
Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag op welke wijze de lengte van de fictieve opzegtermijn als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW en daarmee de ingangsdatum van de aan betrokkene toekomende WW-uitkering en de toeslag ingevolge de Toeslagenwet dient te worden vastgesteld.
Het Lisv is van opvatting dat in een geval als dat van betrokkene bij de vaststelling van bedoelde ingangsdatum toepassing moet worden gegeven aan artikel XXI van de Wet F en Z en dat voorts rekening moet worden gehouden met het bepaalde in artikel 7:672, eerste lid, van het BW, ingevolge welk voorschrift in beginsel tegen het einde van de maand wordt opgezegd, ook wel aangeduid als de in acht te nemen aanzegtermijn.
Betrokkene kan zich met het oordeel van de rechtbank verenigen en is van opvatting dat het Lisv bij de toepassing van de fictieve opzegtermijn ten onrechte mede artikel XXI van de Wet F en Z in aanmerking heeft genomen en eveneens ten onrechte rekening gehouden heeft met artikel 7:672, eerste lid, van het BW.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt voorop dat het in het onderhavige geval gaat om de toepassing van (een onderdeel van) artikel 16 van de WW, welke bepaling betrekking heeft op de ontstaansvoorwaarden van het recht op (loongerelateerde en vervolg-) uitkering. In de thans aan de orde zijnde situatie gaat het om het vaststellen, met behulp van een zogeheten fictieve opzegtermijn als bedoeld in het derde lid van genoemd artikel, van de eerste werkloosheidsdag, zijnde de dag met ingang waarvan de betrokken werknemer in beginsel aanspraak kan maken op uitkering. De vaststelling van die dag is in het systeem van de WW van cruciale betekenis. Tevens acht de Raad in dit verband van belang dat de strekking van artikel 16, derde lid, van de WW is dat, in geval de werknemer recht heeft op inkomsten in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, de eerste werkloosheidsdag in beginsel wordt bepaald tegen een later moment dan het geval was onder de WW zoals die tot 1 januari 1999 luidde, zodat dit voorschrift derhalve, vergeleken met het rechtsregime zoals dat tot genoemde datum gold, per saldo -een enkele casuspositie waarin de betrokkene belang heeft bij verschuiving van de eerste werkloosheidsdag daargelaten- geen bepaling ten gunste van de werknemer is.
Gelet op het voorgaande dient naar het oordeel van de Raad bij de interpretatie van de reikwijdte van het derde lid van artikel 16 van de WW doorslaggevende betekenis te worden toegekend aan de bewoordingen van die bepaling en dient -zoals de Raad in soortgelijke zaken al vaker heeft overwogen- voorbij gegaan te worden aan eventuele niet in de tekst daarvan tot uitdrukking komende bedoelingen van de wetgever. Zulks laat onverlet de mogelijkheid dat de bewoordingen van een voorschrift als het onderhavige zodanige ruimte voor verschillende uitleg laten dat het noodzakelijk is de betekenis nader vast te stellen aan de hand van het systeem van de wet en/of de geschiedenis van de totstandkoming van de betrokken bepaling, doch ook dan dient voorop te staan dat over de (ten nadele van de werknemer strekkende) bedoelingen van de wetgever geen ondui-delijkheid mag bestaan.
Rekening houdend met voormelde uitgangspunten beantwoordt de Raad de vraag of bij het bepalen van de lengte van de fictieve opzegtermijn in het geval van betrokkene, die op 1 januari 1999 ouder dan 45 jaar was, ook rekening moet worden gehouden met artikel XXI van de Wet F en Z, evenals de rechtbank ontkennend.
De Raad heeft daartoe het volgende overwogen.
Blijkens de eerste volzin van artikel 16, derde lid, van de WW worden de inkomsten waarop de werknemer in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking recht heeft, gelijkgesteld aan het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon als bedoeld in het eerste lid, tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking zou zijn geëindigd met inachtneming van de rechtens geldende termijn. De wetgever heeft aldus (fictief loon gedurende) een fictieve opzegtermijn in het leven geroepen.
De wetgever heeft er niet mee volstaan te verwijzen naar de in geval van opzegging in acht te nemen "rechtens geldende termijn" doch heeft het nodig geacht om nader aan te duiden wat in geval van opzegging onder "de rechtens geldende termijn" dient te worden verstaan. In de derde volzin van genoemde bepaling is een en ander omschreven als "de termijn die de werkgever of de werknemer op grond van artikel 672 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek ieder voor zich bij opzegging in acht behoort te nemen."
De Raad stelt vast dat in de bewoordingen van deze nadere aanduiding van de fictieve opzegtermijn, waarin uitsluitend wordt verwezen naar voornoemde (nieuwe) bepaling van het BW, niet valt te lezen dat daaronder tevens moet worden begrepen dat, ingeval de betreffende werknemer op 1 januari 1999 45 jaar of ouder is, voor de bepaling van de in dat geval geldende termijn gedurende welke de werknemer geacht wordt recht te hebben op onverminderde doorbetaling van het loon, tevens toepassing moet worden gegeven aan artikel XXI van de Wet F en Z. Met de tekst van de derde volzin van het derde lid van artikel 16 van de WW is dan ook niet in overeenstemming dat de, tussen werkgever en werknemer op grond van het overgangsrecht van artikel XXI van de Wet F en Z geldende, arbeidsrechtelijke opzegtermijn maatgevend is voor de lengte van de in het kader van de bepaling van de eerste werkloosheidsdag ingevolge de WW vast te stellen fictieve opzegtermijn. Waar het hier gaat om de vaststelling van een in de WW gedefinieerde fictieve termijn brengt dit ook anderszins niet noodzakelijkerwijs met zich dat deze termijn gelijk moet zijn aan de volgens het arbeidsrecht tussen werkgever en werknemer geldende opzegtermijn.
Ook in het overgangsrecht bij de Wet F en Z is naar het oordeel van de Raad geen steun te vinden voor de door het Lisv voorgestane toepassing van de fictieve termijn van artikel 16, derde lid, van de WW. Het overgangsrecht bij die bepaling is neergelegd in artikel XVII van de Wet F en Z doch heeft geen betrekking op dit aspect. Artikel XXI van die wet betreft de tussen werkgever en werknemer geldende arbeidsrechtelijke opzegtermijn en fixeert deze termijn op de termijn zoals die van toepassing was volgens het tussen werkgever en werknemer tot 1 januari 1999 geldende recht, zolang althans de werknemer bij dezelfde werknemer in dienst blijft, waardoor in bepaalde gevallen een uitzondering op het vanaf genoemde datum geldende arbeidsrecht wordt gemaakt. De Raad kan daarin niet lezen dat deze ook van toepassing is op het in geding zijnde onderdeel van de WW, waarin expliciet wordt verwezen naar de vanaf 1 januari 1999 geldende regeling van het BW.
De Raad sluit niet uit dat, indien de wetgever in artikel 16, derde lid, eerste volzin, van de WW had volstaan met de aanduiding van de fictieve termijn als de in het geval van opzegging in acht te nemen rechtens geldende termijn en derhalve die termijn niet had beperkt op de wijze als thans is geschied in de derde volzin van deze bepaling, de woorden "rechtens geldende termijn" niet zonder meer duidelijk zouden zijn geweest en dat het in dat geval noodzakelijk zou zijn aan de hand van de wetsgeschiedenis de bedoeling van de wetgever te achterhalen. Dienaangaande merkt de Raad nog het volgende op.
Met betrekking tot de door het Lisv gestelde bedoeling van de wetgever, inhoudende dat ook artikel XXI van de Wet F en Z moet worden betrokken bij de toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW, is zijnerzijds verwezen naar drie passages uit de wetsge-schiedenis, te weten Tweede Kamer, 25 263, nummer 3, pagina 37 (de Memorie van Toelichting), Tweede Kamer, 25 263, nummer 6, pagina 33 (Nota naar aanleiding van het Verslag) en Eerste Kamer, 25 263, nummer 132b, pagina 27 (Memorie van Antwoord). De Raad kan echter uit de zojuist aangegeven gedeelten van de ontstaansgeschiedenis van artikel 16, derde lid, van de WW niet afleiden dat de wetgever voor ogen heeft gestaan dat artikel XXI van de Wet F en Z bij de vaststelling van de fictieve opzegtermijn dient te worden betrokken. Ook voor het overige kan de Raad uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 16, derde lid, van de WW die bedoeling niet opmaken. Het heeft er naar het oordeel van de Raad dan ook alle schijn van dat de wetgever bij de totstandkoming van artikel 16, derde lid, van de WW in het geheel niet aan artikel XXI van de Wet F en Z heeft gedacht. Weliswaar is tijdens een overleg van de Tweede Kamer met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid door een Kamerlid aan de orde gesteld dat als voor een werknemer een langere opzegtermijn geldt deze in het kader van de WW misschien in een nadelige positie komt te verkeren, doch ook uit het door de Minister gegeven antwoord blijkt niet of hij van opvatting is of, en zo ja op welke wijze, de overgangsregeling van artikel XXI van de Wet F en Z bij de toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW een rol speelt (Tweede Kamer, 26 257, nummer 12, pagina 7-8 en pagina 18).
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of voor de bepaling van de lengte van de fictieve opzegtermijn, naast de op de voet van artikel 7:672, tweede lid en volgende, van het BW te berekenen termijn van opzegging, ook acht moet worden geslagen op artikel 7:672, eerste lid, van het BW, welk artikellid bepaalt dat opzegging geschiedt tegen het einde van de maand, tenzij bij schriftelijke arbeidsovereenkomst of door het gebruik een andere dag daarvoor is aangewezen (de aanzegtermijn). Daartoe moet worden bezien wat moet worden verstaan onder "opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn" als genoemd in de eerste volzin van artikel 16, derde lid, van de WW.
Op grond van de tekst van voormeld artikelonderdeel is de stelling te verdedigen dat daarmee uitsluitend wordt verwezen naar de voor opzegging geldende termijn als omschreven in het tweede lid van artikel 7:672 van het BW, zodat het bepaalde in het eerste lid buiten beschouwing zou moeten blijven. Evenwel is ook een ruimere interpretatie van voormeld artikelonderdeel verdedigbaar. Immers ingevolge artikel 7:672 van het BW vindt opzegging van de arbeidsovereenkomst plaats met inachtneming van zowel de daarvoor geldende termijn van opzegging als de aanzegtermijn. Beide termijnen zijn gerelateerd aan de opzegging -ook al hebben zij een verschillend karakter en doel- en zijn te rekenen tot de voor opzegging geldende bepalingen waarmee de arbeidsovereenkomst op regelmatige wijze wordt beëindigd. Daar komt nog bij dat in de nadere omschrijving van de derde volzin van artikel 16, derde lid, van de WW wordt verwezen naar het gehele artikel 7:672 van het BW, derhalve inclusief het eerste lid. Zo bezien zouden voor de berekening van de fictieve opzegtermijn beide termijnen in aanmerking dienen te worden genomen.
Gezien de onduidelijkheid in de wettekst ten aanzien van het begrip "opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn" in de eerste volzin van artikel 16, derde lid, van de WW acht de Raad het aangewezen te bezien of op grond van de ontstaansgeschiedenis van deze bepaling duidelijk is dat de wetgever heeft beoogd om daarbij mede de aanzegtermijn te betrekken.
De Raad stelt daartoe op basis van de wetsgeschiedenis vast dat er geen misverstand over kan bestaan dat doel en uitgangspunt van het bij de Wet F en Z ingevoerde artikel 16, derde lid, van de WW is om het recht op WW-uitkering voor een werknemer, ongeacht de wijze waarop de dienstbetrekking is geëindigd, zoveel mogelijk op hetzelfde moment te laten ontstaan. Deze doelstelling vormt op zichzelf al een sterke aanwijzing dat de aanzegtermijn bij de vaststelling van de lengte van de fictieve opzegtermijn moet worden betrokken, nu dat immers bij het, door de wetgever kennelijk als maatgevend beschouwde geval van een regelmatige opzegging, eveneens het geval is.
Ook de -schaarse- passages uit de wetsgeschiedenis, waarin de reikwijdte van de fictieve opzegtermijn die de wetgever voor ogen stond is geconcretiseerd, duiden er voornamelijk op dat de wetgever daarbij ook de aanzegtermijn heeft willen meenemen. De Raad doelt daarbij in het bijzonder op hetgeen in de Memorie van Toelichting bij de Wet F en Z (Tweede Kamer, 25 263, nummer 3, pagina 37) is gesteld, te weten:
"Het gedeelte van de inkomsten in verband met beëindiging, overeenkomende met het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking met inachtneming van de voor opzegging geldende bepalingen zou zijn geëindigd, wordt beschouwd als loon. Als gevolg daarvan ontstaat geen recht op werkloosheidsuitkering over de periode waarop dat loon betrekking zou hebben gehad, indien de dienstbetrekking nog had bestaan.".
De Raad concludeert dan ook uit de in dit opzicht niet duidelijke tekst van artikel 16, derde lid, van de WW in samenhang met de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling, dat onder de daarin genoemde "opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn" tevens begrepen moet worden de aanzegtermijn.
Een en ander leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht, zij het op deels van het oordeel van de Raad afwijkende gronden, het besluit op bezwaar heeft vernietigd. Het Lisv zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om het Lisv met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, met toepassing van de gewichtsfactor 1,5 begroot op f 2.130,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
Derhalve moet als volgt worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verstaat dat het Lisv een nader besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt het Lisv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot f 2.130,--.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter, mr. Th.C. van Sloten en
mr. Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van mr. I. de Hartog als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2001.
Bijlage bij de uitspraken inzake de gedingen tussen betrokkenen en het Lisv met betrekking tot de zogenoemde fictieve opzegtermijn als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de Werkloosheidswet:
Zaaknummers:Namen en woonplaatsen betrokkenen:
00/1824 [G.] te [H.]
00/2715 WW
00/1830 [I.] te [J.]
00/2716 WW
00/1827 [K.] te [L.]
00/2713 WW
00/1828 [M.] te [N.]
00/2714 WW