ECLI:NL:CRVB:2001:AB3256

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/1103 AOW en 00/1105 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake herziening AOW-toeslag en inkomensafhankelijkheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant A. tegen de Sociale Verzekeringsbank, die het bezwaar van appellant tegen de herziening van zijn AOW-toeslag ongegrond heeft verklaard. De herziening vond plaats op basis van een besluit van 19 maart 1999, waarbij de toeslag per 1 juni 1998 werd vastgesteld op f. 139,59 bruto per maand. Appellant ontving sinds 1 februari 1999 een ouderdomspensioen ingevolge de AOW en een toeslag, omdat zijn echtgenote nog geen 65 jaar was. In maart 1999 meldde appellant dat zijn echtgenote een vut-uitkering ontving, wat leidde tot de herziening van de toeslag.

De rechtbank te Middelburg verklaarde het beroep van appellant ongegrond op 24 januari 2000. Appellant ging in hoger beroep, vertegenwoordigd door mr. M. van Olffen. Tijdens de zitting op 21 maart 2001 werd het geschil behandeld, waarbij de Raad zich beperkte tot de rechtmatigheid van het bestreden besluit van de Sociale Verzekeringsbank, dat het inkomen van de echtgenote van appellant in mindering bracht op de AOW-toeslag.

De Raad overwoog dat de regeling voor de AOW-toeslag niet in strijd is met internationale verdragen en dat de vut-uitkering niet gelijkgesteld kan worden met andere uitkeringen zoals WW-uitkeringen of lijfrentes. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van verboden discriminatie en dat de AOW-toeslagregeling rechtmatig was. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen, en de eerdere uitspraak werd bevestigd. Er werden geen proceskosten vergoed.

Uitspraak

00/1103 AOW en 00/1105 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A.], wonende te [B.], appellant,
en
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij beslissing op bezwaar van 6 juli 1999, het thans bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 maart 1999, waarbij de aan hem toegekende toeslag ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingaande 1 juni 1998 is herzien naar f. 139,59 bruto per maand, ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Middelburg heeft bij uitspraak van 24 januari 2000 het tegen het besluit van 6 juli 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. M. van Olffen, advocaat te Leiderdorp, van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 25 februari 2001 heeft mr. Van Olffen nog enige stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 maart 2001, waar namens appellant is verschenen mr. Van Olffen, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door H. van der Most, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellant ontvangt sedert 1 februari 1999 een ouderdomspensioen ingevolge de AOW alsmede een toeslag ingevolge die wet, omdat zijn echtgenote de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt. In maart 1999 heeft appellant aan gedaagde medegedeeld dat zijn echtgenote ingaande 1 april 1999 een vut-uitkering ontvangt van f. 1081,41 bruto per maand.
Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 19 maart 1999 heeft gedaagde de aan appellant toegekende toeslag ingaande 1 april 1999 herzien en nader vastgesteld op f. 139,59 bruto per maand.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, overwegende dat niet is gebleken dat de korting op de toeslag zich niet verdraagt met het bepaalde in de AOW en het Inkomensbesluit AOW 1996, dat een vut-uitkering niet kan worden aangemerkt als inkomen uit vermogen en dat de toeslagregeling ook verenigbaar is te achten met diverse namens appellant genoemde bepalingen van internationaal recht.
In hoger beroep is namens appellant, kort samengevat, aangevoerd dat in de aangevallen uitspraak niet gemotiveerd is ingegaan op zijn beroep op diverse bepalingen van internationaal recht en op zijn stelling omtrent de schending van het gelijkheidsbeginsel. Daarbij is namens appellant tevens verwezen naar de uitspraak van de rechtbank te Assen van 9 april 1999 (USZ 99/146). Voorts is aangevoerd dat sprake is van een schending van artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, omdat de vut-uitkering, anders dan een WW-uitkering en een lijfrente, ten onrechte is aangemerkt als inkomen in verband met arbeid.
De Raad stelt voorop dat in deze procedure alleen appellant belanghebbende is, nu zowel het primaire besluit als het bestreden besluit alleen aan hem zijn gericht en slechts betrekking hebben op zijn aanspraken op toeslag ingevolge de AOW.
Voorts merkt de Raad op dat het geschil in hoger beroep is beperkt tot de rechtmatigheid van gedaagdes bestreden besluit, voorzover dat inhoudt dat het inkomen van de echtgenote van appellant geheel op de toeslag in mindering wordt gebracht.
Ten aanzien van het beroep van appellant op het discriminatieverbod zoals onder meer neergelegd in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), waarmee de regeling in de toeslagregeling van de AOW voor de aftrek van inkomen in verband met arbeid in strijd zou zijn omdat zij afwijkt van de terzake geldende regeling in de Algemene nabestaandenwet (Anw), verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 2 mei 2001 in de zaak 99/2516 AOW, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht. De daarin opgenomen overwegingen worden geacht te zijn herhaald in de onderhavige uitspraak.
Wat betreft het beroep van appellant op artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Eerste Protocol, merkt de Raad allereerst op dat van een verboden discriminatie tussen vut-uitkeringen en de door appellant genoemde uitkeringen niet kan worden gesproken, omdat geen sprake is van een ongelijke behandeling als bedoeld in eerst genoemd artikel nu sprake is van uitkeringen met een geheel ander karakter. Een vut-uitkering kan niet gelijk gesteld worden met een lijfrente, welke rente als inkomen uit vermogen moet worden aangemerkt. Verder merkt de Raad op dat slechts loondervingsuitkeringen - waaronder WW-uitkeringen - welke worden ontvangen zolang de dienstbetrekking voortduurt, worden beschouwd als inkomen uit arbeid, zodat ook ten aanzien van deze categorie uitkeringen niet gezegd kan worden dat een vut-uitkering daarmee gelijk gesteld kan worden.
Voorts kan naar 's Raads oordeel in deze procedure niet gesproken worden van een inbreuk op een eigendomsrecht van appellant, als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol, nu op zijn recht op een vut-uitkering geen inbreuk wordt gemaakt en zijn aanspraak op een toeslag ingevolge de AOW niet aangemerkt kan worden als een ongeclausuleerd eigendomsrecht.
Ook het beroep van appellant op IAO-verdrag 128 (Trb. 1968, 131) kan, daargelaten nog de vraag of de hier van belang zijnde bepalingen in dat verdrag als een ieder verbindende bepalingen in de zin van de artikelen 93 en 94 van de Grondwet kunnen worden aangemerkt, niet slagen, nu het aan appellant toegekende AOW-pensioen meer bedraagt dan het in dit verdrag genoemde minimum pensioen en in het verdrag geen voorschriften omtrent de aanspraak op toeslagen op dat (minimum) pensioen zijn opgenomen.
Ten slotte is namens appellant in eerste aanleg nog een beroep gedaan op een aantal EG-Richtlijnen en op een aanbeveling van de Raad van de EG. De Raad onderschrijft het standpunt van gedaagde dat, mede gelet op de uitspraak van deze Raad van 30 maart 1993 (RSV 1993/286), geconcludeerd moet worden dat het toeslagenregime in de AOW niet strijdig is met deze richtlijnen en de aanbeveling.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. N.J. Haverkamp als voorzitter en mr. F.P. Zwart en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2001.
(get.) N.J. Haverkamp.
(get.) M.B.M. Vermeulen.
SS+B