ECLI:NL:CRVB:2001:AB3220

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/5375 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen informatieblad over AOW-betaaldatum

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, A., tegen de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde, naar aanleiding van een bezwaar dat hij had ingediend tegen een artikel in het informatieblad 'Inzicht' van gedaagde. Dit artikel, gepubliceerd in mei 1999, meldde dat de betaling van AOW en Anw verschuift. Appellant vond deze verschuiving sociaal onwenselijk en diende op 21 mei 1999 bezwaar in. Gedaagde verklaarde dit bezwaar op 21 juni 1999 kennelijk niet-ontvankelijk. Appellant ging hiertegen in beroep bij de Arrondissementsrechtbank te Haarlem, die op 2 oktober 2000 het beroep eveneens niet-ontvankelijk verklaarde. Hierop volgde het hoger beroep van appellant op 16 oktober 2000.

Tijdens de zitting op 9 mei 2001 zijn beide partijen niet verschenen. De Centrale Raad van Beroep heeft de ontvankelijkheid van het beroep van appellant beoordeeld. De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad stelt vast dat appellant als belanghebbende moet worden beschouwd, aangezien hij bezwaar heeft gemaakt tegen een besluit dat volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden beoordeeld. De Raad concludeert dat het bezwaar van appellant niet gericht was tegen een besluit in de zin van de Awb, maar dat hij wel degelijk een belang heeft bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van zijn bezwaar.

De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellant ontvankelijk, maar ongegrond. Tevens wordt bepaald dat gedaagde het door appellant gestorte griffierecht moet vergoeden. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van rechtsbescherming en de noodzaak om de ontvankelijkheid van bezwaren zorgvuldig te beoordelen, vooral in het kader van de Awb.

Uitspraak

00/5375 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A.], wonende te [B.], appellant,
en
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 21 mei 1999 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het in het informatieblad "Inzicht" van gedaagde van mei 1999 opgenomen artikel met het opschrift "Betaling AOW en Anw verschuift".
Bij besluit van 21 juni 1999 heeft gedaagde het bezwaar van appellant kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Haarlem heeft bij uitspraak van 2 oktober 2000 het beroep van appellant tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) niet-ontvankelijk verklaard.
Appellant heeft bij beroepschrift van 16 oktober 2000 tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop appellant bij brief van 7 februari 2001 onder overlegging van een tweetal produkties heeft gereageerd..
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 9 mei 2001, waar partijen - gedaagde met kennisgeving - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Aan het verweerschrift in de procedure in eerste aanleg ontleent de Raad dat gedaagde met zijn informatieblad "Inzicht", waarin in een artikel de verschuiving van betaaldata van AOW-pensioen en Anw-uitkering vanaf juni 1999 is besproken, nog een aanvulling op dit artikel heeft meegezonden, inhoudende informatie omtrent een ter zake van die verschuiving getroffen overbruggingsregeling.
Uit de aanhef van het bezwaarschrift leidt de Raad af dat het bezwaar van appellant alleen is gericht tegen de in het informatieblad "Inzicht" opgenomen mededelingen omtrent de verschuiving van bedoelde betaaldata..
Met betrekking tot dit bezwaar, dat inhoudt dat appellant de voorgestelde verschuiving van betaaldata weinig sociaal en willekeurig vindt, heeft gedaagde in het bestreden besluit overwogen dat dit niet is gericht tegen een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser en gedaagde als verweerder zijn aangeduid, heeft de rechtbank voorop gesteld dat in deze zaak ambtshalve allereerst de vraag dient te worden beantwoord of appellant in zijn beroep ontvankelijk is. Daartoe heeft de rechtbank als volgt overwogen:
"Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt. Bij de beoordeling of iemand als belanghebbende moet worden aangemerkt, dient volgens jurisprudentie van de bestuursrechter degene die in beroep gaat een eigen en een voldoende concreet belang hebben. In het bezwaar- en beroepschrift heeft eiser aangevoerd dat de verschuivingen in de betaaldata van het ouderdomspensioen weinig sociaal zijn en dat het nieuwe betaalsysteem grote willekeur en ongemak met zich meebrengen. De rechtbank ziet in de door eiser aangevoerde bezwaren onvoldoende concrete en eigen belangen om hem in beroep te ontvangen. Eiser heeft voor zijn situatie geen specifieke aan het thans voorliggende concrete geschil te relateren belang naar voren gebracht. Volgens vaste jurisprudentie is voor een ontvankelijk beroep vereist dat kan worden gewezen op enig direct tot de rechtsstrijd tussen partijen te herleiden procesbelang bij een beslissing van de rechtbank. Daarvan is niet gebleken. Het komt de rechtbank voor dat het eiser veeleer gaat om een principekwestie. Het is echter de taak van de rechter om geschillen te beslechten en niet om, op verzoek van een van de partijen, bij wijze van voorlichting overwegingen van principiële aard in de uitspraak op te nemen. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat door het verschuiven van de betaaldata feitelijk een lager bedrag aan AOW-uitkering wordt verstrekt, merkt de rechtbank op dat het verschuiven van de betaaldata geen gevolgen heeft voor de omvang van de aanspraak op een AOW-uitkering, hetgeen door verweerder verschillende malen is bevestigd. Hierin kan derhalve evenmin een belang zijn gelegen. Het beroep dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard wegens gebrek aan belang".
De Raad kan de uit de overwegingen over de ontvankelijkheid van het beroep tegen het bestreden besluit door de rechtbank getrokken conclusie niet onderschrijven en overweegt daartoe als volgt.
Gelet op de strekking en reikwijdte van het bestreden besluit - een niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar in verband met het besluit-begrip, zoals dat is vervat in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb - is appellant zonder meer als belanghebbende te beschouwen in de door hem naar aanleiding van het bestreden besluit aangespannen beroepsprocedure. Appellant moet immers als indiener van een bezwaar worden geacht een in rechte te beschermen belang te hebben bij de beoordeling van de vraag of dat bezwaar terecht in verband met even genoemd besluit-begrip niet-ontvankelijk is verklaard. Bij de beantwoording van die vraag is uitsluitend aan de orde of gedaagde in het bestreden besluit dit besluit-begrip rechtens juist heeft uitgelegd en toegepast. Eerst indien in rechte is komen vast te staan dat een bezwaar dan wel een beroep is gericht tegen een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, komt de vraag aan de orde of degene die het rechtsmiddel van bezwaar dan wel beroep aanwendt in de concrete, specifieke omstandigheden van dat geval kan worden geacht daarbij een belang te hebben, zoals nader is aangegeven en beoordeeld als in de aangevallen uitspraak. Een en ander vloeit naar het oordeel van de Raad voort uit het stelsel van rechtsbescherming, zoals dat is neergelegd in onder andere artikel 8:1 in verbinding met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard wegens gebrek aan belang. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden vernietigd en appellant dient met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beroepswet ontvankelijk te worden verklaard in zijn beroep. De Raad is voorts van oordeel dat deze zaak met toepassing van artikel 27 van de Beroepswet zonder terugwijzing naar de rechtbank kan worden afgedaan, omdat zij naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft. De Raad overweegt daartoe als volgt.
Met gedaagde is de Raad van oordeel dat het bezwaar zich niet richt tegen een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De betreffende toelichting in het informatieblad "Inzicht" bevat immers alleen algemene informatie over de verschuiving van de betreffende betaaldata en niet een op de concrete situatie van appellant of enig ander rechtssubject betrekking hebbende beslissing omtrent de voortaan in diens situatie geldende betaaldata. Deze toelichting houdt derhalve geen publiekrechtelijke rechtshandeling in als bedoeld in even genoemd artikellid. Gedaagde heeft het bezwaar van appellant naar aanleiding van dit artikel bij het bestreden besluit dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard, zodat het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond is.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in artikel 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad vast dat het door appellant in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ontvankelijk en alsnog ongegrond;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het gestorte recht van ƒ 170,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. N.J. Haverkamp als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2001.
(get.) N.J. Haverkamp
(get.) J.J.B. van der Putten
SS