het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
[X.] B.V., gevestigd te [Y.], gedaagde,
[A.], wonende te [Y.], hierna te noemen: verzekerde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 8 januari 1999 heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde tegen het besluit van 12 mei 1998, waarbij op basis van een op 11 mei 1998 ingesteld onderzoek de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van verzekerde ongewijzigd is vastgesteld op 80 tot 100%.
De Arrondissementsrechtbank te Dordrecht heeft bij uitspraak van 10 december 1999 het namens gedaagde tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde en bevolen dat appellant het door gedaagde betaalde griffierecht vergoedt.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Bij brief van 21 februari 2000 heeft mr. T. Abbo, advocaat te Oud-Beijerland, zich als gemachtigde van verzekerde gesteld. Verzekerde heeft toestemming verleend om zijn medische gegevens aan gedaagde ter kennisname te brengen.
Appellant heeft bij aanvullend beroepschrift van 19 april 2000 de gronden van het hoger beroep uiteengezet.
Bij brief van 17 mei 2000 heeft mr Abbo, voornoemd, de Raad laten weten dat verzekerde zich kan vinden in de beroepsgronden van appellant.
Namens gedaagde heeft mr. S.W. Geelkerken, advocaat te 's-Gravenhage, op
13 april 2001 een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 april 2001, waar voor appellant is verschenen mr. K.B. van Someren, werkzaam bij Gak Nederland B.V., en waar voor gedaagde is verschenen mr. Geelkerken, voornoemd. Verzekerde is, zoals aangekondigd, niet verschenen.
Verzekerde was tot 15 oktober 1996 bij gedaagde werkzaam als productiemedewerker. Op die datum heeft hij zich ziek gemeld. Bij besluit van 15 september 1997 heeft appellant verzekerde ingaande 14 oktober 1997 een uitkering krachtens de WAO toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Naar aanleiding van een zogeheten eerstejaars herbeoordeling heeft appellant bij besluit van 12 mei 1998 de mate van arbeidsongeschiktheid van verzekerde ongewijzigd vastgesteld op 80 tot 100%.
Tegen het besluit van 12 mei 1998 heeft gedaagde een bezwaarschrift ingediend bij appellant. In het kader van de bezwaarprocedure heeft verzekerde appellant geen toestemming gegeven gedaagde kennis te laten nemen van zijn medische gegevens. Voorts heeft de door gedaagde aangewezen arts-gemachtigde zich in de loop van deze procedure als gemachtigde teruggetrokken. Vervolgens heeft gedaagde appellant erop gewezen in de onmogelijkheid te verkeren inhoudelijk in te gaan op het besluit van 12 mei 1998, welke onmogelijkheid in strijd moet worden geacht met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
Bij het bestreden besluit heeft appellant zijn besluit van 12 mei 1998 gehandhaafd, op de grond dat gedaagde geen medische verklaringen of stukken heeft overgelegd die twijfel zouden kunnen oproepen aan het door de bezwaarverzekeringsarts ingenomen standpunt dat verzekerde op medische gronden niet duurzaam met arbeid is te belasten. Voorts heeft appellant bij dit besluit het standpunt ingenomen dat de gevolgde procedure niet in strijd kan worden geacht met artikel 6 van het EVRM.
In beroep heeft gedaagde onder meer laatstvermeld standpunt van appellant bestreden.
Verzekerde heeft in beroep - en overigens ook in hoger beroep - toestemming als bedoeld in artikel 88a, eerste lid, van de WAO gegeven.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank allereerst uiteengezet dat appellant gedaagde terecht als belanghebbende in haar bezwaren heeft ontvangen. Voorts heeft de rechtbank uiteengezet dat in geding is een "civil obligation" in de zin van artikel 6 van het EVRM, nu de uitkomst van de procedure gevolgen heeft voor de door gedaagde uiteindelijk te betalen gedifferentieerde premie als bedoeld in artikel 78 van de WAO. Met betrekking tot de gestelde schending van artikel 6 van het EVRM is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de artikelen 88c en 88d van de WAO in de bezwaarschriften-procedure onvoldoende waarborgen voor de werkgever scheppen indien de werknemer geen toestemming geeft om de op hem betrekking hebbende medische gegevens ter inzage te geven aan de werkgever. Mitsdien voldoet het bepaalde in deze artikelen naar het oordeel van de rechtbank niet aan de uit artikel 6 van het EVRM voortvloeiende eis van "equality of arms", inhoudende dat partijen gelijke kansen moeten krijgen de zaak aan de rechter te presenteren waarbij essentieel is dat partijen kennis kunnen nemen van en adequaat moeten kunnen reageren op elkaars argumenten.
Bij haar uitspraak, waarin appellant is aangeduid als verweerder en gedaagde als eiseres, heeft de rechtbank vervolgens het volgende overwogen:
"Een en ander betekent dat een besluit waarbij met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 88c en 88d van de WAO wordt beslist op een door de werkgever ingediend bezwaarschrift, gericht tegen een beslissing waarbij aan een werknemer een recht wordt toegekend op een uitkering ingevolge de WAO, in strijd moet worden geacht met het bepaalde in artikel 7:12 van de Awb. De aan het besluit ten grondslag liggende motivering is immers niet, althans voor wat betreft het medische gedeelte, kenbaar voor de werkgever.
Met betrekking tot de vraag tenslotte of het in de fase van beroep alsnog verlenen van de in artikel 88a van de WAO bedoelde toestemming - zoals in het onderhavige geval is geschied - gevolgen dient te hebben voor de beoordeling van het voorliggende besluit overweegt de rechtbank het volgende.
Voorop gesteld dient te worden dat ten gevolge van het alsnog in de fase van beroep door de werknemer verstrekken van toestemming om de medische gegevens te verstrekken aan de werkgever niet het aan het bestreden besluit klevende motiveringsgebrek ongedaan wordt gemaakt. Derhalve kan alleen bezien worden of het hier aan de orde zijnde besluit wellicht met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand kan worden gelaten.
De rechtbank is van oordeel dat deze vraag ontkennend beantwoord dient te worden. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat in de fase van beroep bij de rechtbank, anders dan in de bezwarenfase, geen sprake is van een volledige heroverweging. De toetsing van een beslissing op bezwaar door de rechtbank kan niet verder strekken dan tot vragen van rechtmatigheid (zie onder ander de MvT en de MvA II op artikel 3:2 van de Awb).
Bij medische besluiten zal de rechtbank zich dan ook veelal dienen te beperken tot de vraag of de aan het betreffende besluit ten grondslag liggende medische en arbeidskundige rapportages op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en of deze rapportages als inhoudelijk concludent kunnen worden beschouwd.
Vanuit bewijsrechtelijk oogpunt betekent dit dat eiseres in een nadeliger positie komt te verkeren dan verweerder. In de bezwaarschriftenfase, waar een volledige heroverweging dient plaats te vinden, heeft eiseres immers niet ten volle haar standpunt naar voren kunnen brengen, terwijl in beroep de rechtbank zich in beginsel dient te beperken tot de hiervoor vermelde rechtmatigheidstoets.
Ter verduidelijking van het hiervoor vermelde wijst de rechtbank op de omstandigheid dat eiseres in de bezwaarschriftenprocedure, indien zij over alle relevante gegevens, waaronder de medische gegevens, had kunnen beschikken wellicht dusdanige grieven had kunnen formuleren, dat verweerder zich uit een oogpunt van zorgvuldigheid genoodzaakt zag tot het entameren van een nader medisch onderzoek van de betrokken werknemer. In de fase van beoordeling door de rechter kan in beginsel slechts indien er sprake is van voldoende gemotiveerde bezwaren, dusdanig dat deze twijfel veroorzaken omtrent de juistheid van de aan het medisch besluit ten grondslag liggende medische rapportages, een nader medisch onderzoek geëntameerd worden. Dergelijke grieven heeft eiseres, zoals hiervoor geconstateerd, niet kunnen aanvoeren. De rechtbank laat hierbij overigens in het midden of het entameren van een dergelijk onderzoek in een geval als het onderhavige niet een ontoelaatbare inbreuk oplevert op het bepaalde in artikel 8 EVRM.
Samenvattend is de rechtbank dat ook van oordeel dat het bestreden besluit, nu de gevoerde bezwarenprocedure niet voldoet aan de eisen die uit artikel 6 EVRM voortvloeien tengevolge waarvan de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende motivering niet kenbaar is voor eiseres, terwijl dit gebrek in beroep in onvoldoende mate hersteld kan worden, wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt."
Appellant kan zich hiermee niet verenigen en heeft daartoe in zijn aanvullend beroep-schrift onder meer het volgende naar voren gebracht:
"Ondergetekende kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank inhoudende dat de premie-heffing een onderwerp is dat als "civil obligation" in de zin van 6 EVRM beschouwd dient te worden. Consequentie van dit oordeel is dat een ieder bij het vaststellen van de aan hem opgelegde premie recht heeft op een "fair trial", met 'equality of arms' als een van de elementen van 'fairness', consequentie van genoemd oordeel is naar de mening van ondergetekende niet dat de gehele procedure, inclusief de bestuurlijke voorprocedure, aan de eisen van 6 EVRM moet voldoen.
Ondergetekende is van mening dat de bezwaarprocedure niet is te beschouwen als een 'trial' als waar het 'fair trial-beginsel' ex artikel 6 EVRM op ziet. De bezwaarprocedure is immers een vorm van verlengde besluitvorming door het bestuursorgaan, en is geen proces ten overstaan van een onafhankelijke rechter. Schending van artikel 6 EVRM tijdens de bezwaarprocedure kan dan ook niet aan de orde zijn.
Voorts wijst ondergetekende aangaande de bezwaarfase op de arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens; Le Compte, Van Leuven en De Meyere versus België, 23-6-1981, series A, nr. 43 (r.o. 51, bijlage 1), Albert en Le Compte versus België,
10-2-1983, series A, nr. 58 (r.o. 29, bijlage 2) en De Cubber versus België, 26-10-1984, series A, nr. 86 (r.o. 31, 33, bijlage 3). Hierin bepaalde het Hof dat de administratieve voorfase niet aan de eisen van artikel 6 lid 1 EVRM hoeft te voldoen als er maar een vervolgfase is die wel volledig recht doet aan de eisen van dit artikel. Een eventuele schending van 6 lid 1 kan in de beroepsfase 'geheeld' worden. De rechtbank, of in tweede instantie uw Raad, kan aldus bijvoorbeeld na een afweging van de privacy en fair-trial belangen in casu eventueel alsnog de werkgever toegang verschaffen tot (bepaalde medische gegevens."
De Raad kan zich grotendeels met dit betoog verenigen. In het midden kan worden gelaten of de thans aan de orde zijnde elementen van artikel 6 van het EVRM ook in de bezwaarfase rechtstreeks van toepassing zijn. In dit geding is naar 's Raads oordeel in ieder geval geen sprake van een schending van dit artikel, nu gedurende de procedure bij de rechtbank aan de uit artikel 6 van het EVRM voortvloeiende waarborgen is tegemoet gekomen. Door verzekerde is immers de toestemming verleend als bedoeld in artikel 88a van de WAO, zodat gedaagde beschikte over alle stukken - ook de medische - die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen. Dit betekent tevens dat de rechtbank haar oordeel dat het bestreden besluit in strijd moet worden geacht met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet kon baseren op schending van artikel 6 van het EVRM. Ook los van de door haar aangenomen schending van deze verdragsbepaling kon de rechtbank niet tot dit oordeel komen, nu het in de artikelen 88 tot en met 88i van de WAO bepaalde met betrekking tot medische besluiten op onderdelen afwijkt van de Awb, in het bijzonder met betrekking tot de kennisneming van stukken die medische gegevens bevatten. Voor het oordeel waartoe de rechtbank uiteindelijk is gekomen, was in dit geval te minder plaats nu, gegeven de door verzekerde verleende toestemming, gedaagde in beroep beschikte over alle stukken die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen. Dit laatste betekent tevens dat er voor gedaagde geen enkel beletsel was in beroep inhoudelijk hierop te reageren en in het verlengde hiervan er evenmin een beletsel was voor de rechtbank om de rechtmatigheid van de door appellant aangenomen aanspraak van verzekerde op behoud van zijn uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% op basis van door partijen aangedragen argumenten in volle omvang te toetsen. De Raad voegt hieraan toe dat hij het door de rechtbank gestelde omtrent de toetsing van besluiten als het bestreden besluit in zijn algemeenheid niet onderschrijft.
De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en deswege de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu de rechtbank ten onrechte zich heeft onthouden van een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit, acht de Raad termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende. Nu de rechtbank zich omtrent de inhoudelijke aspecten van de zaak nog dient uit te spreken, ziet de Raad aanleiding appellante op grond van artikel 8:75 van de Awb voorwaardelijk - voor het geval het bestreden besluit niet in rechte stand kan houden - te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. De proceskosten in hoger beroep worden begroot op f 1.420,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak terug naar de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht;
Veroordeelt appellante voorwaardelijk in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.420,-.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2001.