het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
[A.], wonende te [B.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 3 december 1997 heeft appellant geweigerd aan gedaagde een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toe te kennen. Daarbij heeft appellant overwogen dat gedaagde met ingang van 1 juli 1991 arbeidsongeschikt is, maar dat hij in het jaar voorafgaande aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag geen inkomen in de zin van artikel 6 van de AAW heeft verworven, terwijl gedaagde niet valt onder de in de AAW gemaakte uitzonderingen op de inkomenseis.
Bij schrijven van 14 januari 1998 heeft mr. W.R. ten Kate, werkzaam bij Plas & Bossinade, advocaten en notarissen te Alkmaar, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 17 april 1998, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank te Groningen heeft bij uitspraak van 28 april 1999 het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard, het besluit vernietigd, appellant opgedragen binnen zes weken na het onherroepelijk worden van de uitspraak een nieuw besluit te nemen en appellant veroordeeld tot betaling van proceskosten en tot vergoeding van het betaalde griffierecht.
Appellant is bij beroepschrift van 26 mei 1999 van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Bij schrijven gedateerd 15 oktober 1999 heeft appellant de gronden van het beroep aangegeven.
Namens gedaagde heeft mr. W.R. ten Kate voornoemd een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 24 april 2001, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. W.R. ten Kate, en waar namens gedaagde is verschenen S.J.M. Huisman, werkzaam bij Gak Nederland B.V..
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit van 17 april 1998 in rechte stand kan houden.
Tussen partijen is niet in geschil dat als eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet worden aangemerkt 1 juli 1991, en evenmin dat gedaagde in het jaar voorafgaande aan deze datum geen inkomen heeft verworven als bedoeld in artikel 6 van de AAW. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of gedaagde behoort tot de verzekerden die geacht worden een inkomen te hebben verworven als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de AAW juncto artikel 3, eerste lid, van het Koninklijk Besluit van 28 april 1980 (als gewijzigd bij besluit van 22 april 1987).
Volgens deze bepalingen wordt, voor zover hier van belang, de ongehuwde, wiens voor arbeid beschikbare tijd uitsluitend of nagenoeg uitsluitend in beslag wordt genomen door de oppassing en verzorging van een van zijn ouders, voor zover de ouder in een althans voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid verkeert, welke geregeld oppassing en verzorging nodig maakt, indien hij met die ouder een huishouden vormt, geacht in het jaar onmiddellijk voorafgaande aan de dag, waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, een inkomen te hebben verworven als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a, van de AAW.
Appellant heeft niet bestreden dat gedaagde in het jaar voorafgaande aan het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid met zijn vader een huishouden vormde en dat hij zijn vader verzorgde. Appellant bestrijdt evenwel dat de vader van gedaagde in die periode in een althans voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid verkeerde, welke noodzaakte tot oppassing en verzorging. Daarnaast is tussen partijen in geschil of gedaagdes voor arbeid beschikbare tijd door de oppassing en verzorging geheel of nagenoeg geheel in beslag werd genomen.
Aan het in de onderhavige procedure bestreden besluit is een besluit van 15 november 1995 voorafgegaan, waarbij appellant gedaagdes aanvraag om een AAW-uitkering heeft afgewezen. Het beroep tegen dit besluit is door de rechtbank te Assen bij uitspraak van 11 april 1997 gegrond verklaard en dat besluit is vernietigd, omdat, naar door gedaagde werd toegegeven, geen gericht onderzoek was gedaan naar de vraag of voldaan was aan het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van het voornoemde KB van 1980.
Appellant heeft in deze uitspraak berust. Voorafgaande aan het bestreden besluit heeft appellant inlichtingen ingewonnen bij de voormalig huisarts van de vader van appellant. Blijkens een zich onder de gedingstukken bevindende telefoonnotitie van de verzekeringsarts G. Bas van 27 november 1997 heeft de huisarts verklaard dat bij de vader, gedurende een aantal jaren, sprake was van niet-continu overmatig alcoholgebruik. Somatisch zijn er geen andere diagnosen bekend. Behandeling in de praktijk heeft plaatsgevonden in verband met vallen na alcoholgebruik. Volgens de huisarts laat het dossier van de vader niet zien dat deze verzorgingsbehoeftig was. Over de rol van gedaagde als verzorger van de vader is niets bekend. Het dossier bevat dergelijke gegevens niet en de huisarts van de vader van gedaagde kan ook niet uit eigen ervaring een dergelijke rol van gedaagde bevestigen. De verzekeringsarts Bas concludeert dat het medisch dossier geen aanleiding geeft om aan te nemen dat de vader verzorgingsbehoeftig was.
De rechtbank heeft als uitgangspunt genomen dat het criterium 'in een althans voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid verkeert, welke geregeld oppassing en verzorging nodig maakt', geheel gelijkluidend is aan het criterium neergelegd in artikel 13 van de AAW. Uit de jurisprudentie van de Raad met betrekking tot deze bepaling leidt de rechtbank af dat niet zonder meer is vereist dat de hulpbehoevendheid bestaat voor alle, of het merendeel van de essentiële levensverrichtingen. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de hiervoor beschreven informatie van de huisarts onvoldoende inzicht geeft in, en uitsluitsel over, de voor de beantwoording van de rechtsvraag relevante feiten. Dit klemt volgens de rechtbank te meer nu in de loop van de onderscheiden procedures door of namens gedaagde informatie is overgelegd die op zich zelf genomen voldoende aannemelijk maakt dat de vader van gedaagde geregeld was aangewezen op oppassing en verzorging en ook geregeld voor een aantal essentiële levensverrichtingen de hulp van gedaagde nodig had. De rechtbank wijst in dat verband op de verklaringen van gedaagde zelf en de door hem overgelegde verklaringen van de dominee van de vader [C.] en van de huisvriend van gedaagde [D.].
Gedaagde zelf heeft verklaard dat zijn vader steeds meer ging drinken en dat hij uiteindelijk zijn vader zowel letterlijk als figuurlijk heeft moeten verzorgen tot op diens sterfbed. Mevrouw [C.] heeft verklaard dat de vader in de periode voor zijn overlijden in 1992 niet meer in staat was voor zichzelf te zorgen. De noodzakelijke zorg werd door gedaagde verricht. Uit de brief van [D.] komt hetzelfde beeld naar voren.
De rechtbank heeft het gestelde in deze verklaringen aannemelijk geacht en, op die grondslag, aangenomen dat gedaagde heeft voldaan aan het bepaalde in de hiervoor genoemde uitzonderingsbepaling.
In hoger beroep is door appellant betoogd dat de rechtbank terecht aansluiting heeft gezocht bij het bepaalde in artikel 13 van de AAW. Volgens appellant kan uit de hiervoor genoemde verklaringen evenwel slechts worden geconcludeerd dat gedaagde het huishouden verzorgde, maar niet dat er sprake was van oppassing en verzorging zoals bedoeld in artikel 13 van de AAW, noch dat de voor arbeid beschikbare tijd uitsluitend of nagenoeg uitsluitend diende te worden besteed aan oppassing en verzorging.
De Raad oordeelt als volgt.
Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende grond om te kunnen oordelen dat de vader van gedaagde in de voor dit geding relevante periode verkeerde in een toestand als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a, van het KB van 1980. Uit de verklaringen van gedaagde blijkt dat deze zijn vader tot op zijn sterfbed verzorgd heeft, en, naar ook de Raad aanneemt, goed verzorgd heeft. De Raad is echter niet gebleken dat de vader van gedaagde voor het verrichten van één of meer essentiële levensverrichtingen op de hulp van derden was aangewezen. Uit de verklaringen van gedaagde zelf blijkt eerder het tegendeel. Daaruit komt naar voren dat de vader nog betrekkelijk zelfstandig en actief was.
Daarnaast kan de Raad niet voorbijgaan aan de verklaring van de huisarts van de vader van gedaagde die heeft tegengesproken dat de vader van gedaagde voor zijn overlijden hulpbehoevend zou zijn geweest. De Raad kent aan deze op een objectief medisch oordeel gestoelde verklaring meer gewicht toe dan aan de verklaringen van de dominee [C.] en de huisvriend [D.]. Laatstgenoemde verklaringen ontberen een objectief-medische onderbouwing in voren bedoelde zin. Uit het voorgaande volgt dat de Raad zich kan onthouden van een oordeel over de vraag of gedaagdes voor arbeid beschikbare tijd in de hier aan de orde zijnde periode uitsluitend of nagenoeg uitsluitend is besteed aan de oppassing en verzorging van zijn vader.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt, dat de uitspraak van de rechtbank voor vernietiging in aanmerking komt en dat het inleidend beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2001.