ECLI:NL:CRVB:2001:AB2833
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- D.J. van der Vos
- Ch.J.G. Olde Kalter
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de tijdigheid van de aangifte van arbeidsongeschiktheid onder de Ziektewet
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Katholieke [X.], rechtsopvolgster van de [Y.] Vereniging, tegen een besluit van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (gedaagde) met betrekking tot de Ziektewet. De zaak is ontstaan na een besluit van gedaagde van 18 maart 1998, waarin appellante werd geïnformeerd dat de aangifte van arbeidsongeschiktheid niet tijdig was ontvangen. De Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch verklaarde het beroep van appellante ongegrond op 9 augustus 1999. Appellante heeft hoger beroep ingesteld, vertegenwoordigd door drs. [A.] en mr. drs. Weesie, terwijl gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. J.J. Bakker.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 10 april 2001. De Raad overweegt dat de aangifte van arbeidsongeschiktheid, die volgens gedaagde 197 dagen na de wettelijke termijn was ontvangen, in werkelijkheid op 25 april 1997, 172 dagen na afloop van de termijn, is ontvangen. Appellante stelde dat het reïntegratieplan, dat ook als aangifte kan worden beschouwd, tijdig was opgesteld en verzonden. De Raad concludeert dat de verantwoordelijkheid voor het tijdig indienen van de aangifte bij de werkgever ligt, ongeacht de afspraken met een arbodienst.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, omdat appellante niet heeft kunnen aantonen dat het reïntegratieplan tijdig is verzonden. De Raad wijst erop dat het bewijsrisico voor de verzending van het plan bij appellante ligt. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en dat er geen termen zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.