ECLI:NL:CRVB:2001:AB2833

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/4550 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • D.J. van der Vos
  • Ch.J.G. Olde Kalter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de tijdigheid van de aangifte van arbeidsongeschiktheid onder de Ziektewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Katholieke [X.], rechtsopvolgster van de [Y.] Vereniging, tegen een besluit van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (gedaagde) met betrekking tot de Ziektewet. De zaak is ontstaan na een besluit van gedaagde van 18 maart 1998, waarin appellante werd geïnformeerd dat de aangifte van arbeidsongeschiktheid niet tijdig was ontvangen. De Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch verklaarde het beroep van appellante ongegrond op 9 augustus 1999. Appellante heeft hoger beroep ingesteld, vertegenwoordigd door drs. [A.] en mr. drs. Weesie, terwijl gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. J.J. Bakker.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 10 april 2001. De Raad overweegt dat de aangifte van arbeidsongeschiktheid, die volgens gedaagde 197 dagen na de wettelijke termijn was ontvangen, in werkelijkheid op 25 april 1997, 172 dagen na afloop van de termijn, is ontvangen. Appellante stelde dat het reïntegratieplan, dat ook als aangifte kan worden beschouwd, tijdig was opgesteld en verzonden. De Raad concludeert dat de verantwoordelijkheid voor het tijdig indienen van de aangifte bij de werkgever ligt, ongeacht de afspraken met een arbodienst.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, omdat appellante niet heeft kunnen aantonen dat het reïntegratieplan tijdig is verzonden. De Raad wijst erop dat het bewijsrisico voor de verzending van het plan bij appellante ligt. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en dat er geen termen zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

99/4550 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Katholieke [X.], rechtsopvolgster van de [Y.] Vereniging, gevestigd te [Z.], appellante,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 18 maart 1998 heeft gedaagde appellante in kennis gesteld van een ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Ziektewet (ZW).
De Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 9 augustus 1999 het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft drs. [A.], secretaris van appellante, op in het aanvullend beroepschrift - met bijlagen - vermelde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Namens appellante heeft drs. [A.], voornoemd, onder overlegging van enkele stukken, een nadere toelichting op het standpunt gegeven bij brieven van 8 november 1999 en 8 maart 2001.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 april 2001, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. [A.], voornoemd, en mr. drs. Weesie, werkzaam bij ArboNed, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.J. Bakker, werkzaam bij Cadans Uitvoeringsinstelling B.V.
II. MOTIVERING
[B.], werkneemster bij appellante, is op 1 augustus 1996 arbeidsongeschikt geworden.
De begeleiding van dit ziektegevel is verzorgd door de door appellante ingeschakelde arbodienst ArboNed.
Bij primair besluit van 7 augustus 1997 heeft gedaagde aan appellante meegedeeld dat de ingevolge artikel 38, eerste lid, van de ZW verplichte aangifte van de arbeidsongeschiktheid niet uiterlijk op 3 november 1996 - de dag waarop de wettelijke termijn voor aangifte afloopt - maar 197 dagen na afloop van die termijn is ontvangen.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde vastgesteld dat de bedoelde aangifte op 25 april 1997, 172 dagen na afloop van de wettelijke termijn, is ontvangen.
In beroep bij de rechtbank heeft appellante aangevoerd dat het zogenaamde reïntegratie-plan-13e week, dat tevens als bedoelde aangifte kan worden aangemerkt, tijdig door ArboNed is opgesteld en aan gedaagde verzonden.
De rechtbank heeft overwogen dat het, gezien de gedingstukken, aannemelijk is dat het reïntegratieplan-13e week tijdig is opgesteld doch dat uit de gedingstukken niet valt af te leiden dat dit plan daadwerkelijk is verzonden naar gedaagde. Nu gedaagde de ontvangst van het plan ontkent geldt, aldus de rechtbank, het beginsel dat het risico met betrekking tot het niet kunnen aantonen van de verzending voor de afzender is.
Het beroep is daarom ongegrond verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 38, eerste lid, van de ZW legt op de werkgever de verplichting tot aangifte van arbeidsongeschiktheid van de verzekerde werknemer binnen de in die bepaling gestelde termijn, welke in het onderhavige geval afliep op 3 november 1996. Het feit dat een werkgever een overeenkomst met een arbodienst heeft gesloten omtrent de uitvoering van onder meer bedoelde wettelijke verplichting, kan aan die wettelijke verantwoordelijkheid van de werkgever niet afdoen.
De Raad acht het, gezien de gedingstukken, aannemelijk dat het reïntegratieplan-13e week, dat onbetwist kan worden aangemerkt als bedoelde aangifte, is opgesteld op 6 november 1996.
Nu gedaagde evenwel de ontvangst van dit plan ontkent, rust de bewijslast en het bewijsrisico voor het aantonen van de verzending van dit plan op appellante.
Vaststaat dat het plan niet aangetekend of met bericht van ontvangst is verzonden. Evenmin is vanwege appellante de verzending op andere wijze bewezen.
Het enige stuk dat vanwege appellante ten bewijze van de verzending is overgelegd, vormt een overzicht van ArboNed van aan appellante geleverde produkten.
Dit stuk vermeldt met betrekking tot werkneemster [B.] dat het reïntegratieplan heeft plaatsgevonden op 8 november 1996 en is geboekt per 8 november 1996.
Dit stuk kan naar zijn aard en inhoud niet het bewijs opleveren dat de verzending van het reïntegratieplan-13e week naar gedaagde op 8 november 1996 heeft plaatsgevonden.
De Raad stelt verder vast dat appellante haar stelling dat gedaagde de taak in verband met artikel 38, eerste lid, van de ZW naar willekeur heeft uitgevoerd, met geen enkel concreet gegeven heeft gestaafd.
Ook de overige door appellante aangevoerde grieven kunnen niet tot het oordeel leiden dat het bestreden besluit onjuist is.
Het bovenstaande voert de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. Ch.J.G. Olde Kalter als leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Scheepers-van Die, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2001.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) H.E. Scheepers-van Die.
AB