op het verzoek op grond van artikel 8:15 van de Algemene wet
bestuursrecht, gedaan door:
[A.], wonende te [B.], verzoeker,
Voor de aanvang van het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer van de Raad op 30 mei 2001 inzake een door verzoeker ingesteld, onder bovenvermeld nummer bij de Raad geregistreerd, hoger beroep heeft verzoeker bij brief van 20 mei 2001 aan de president van de Raad verzocht om wraking van de voorzitter van die kamer,
mr. N.J. Haverkamp en het lid van die kamer mr. T.L. de Vries.
Verzoeker en mrs. Haverkamp en De Vries zijn ingevolge artikel 8:18, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gelegenheid gesteld te worden gehoord ter zitting van de Raad van 31 mei 2001. Verzoeker is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. S.X.J. Zuidema, juridisch medewerker bij Mulders Advocaten te Echt.
Mrs. Haverkamp en De Vries zijn eveneens ter zitting verschenen.
In artikel 8:15 van de Awb is bepaald dat op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Door en namens verzoeker is als motivering voor het verzoek om wraking aangevoerd dat hij eerder bij de Raad heeft geprocedeerd met betrekking tot de toepassing van de Algemene nabestaandenwet (Anw), zowel in zaken met betrekking tot eigen aanspraken als in zaken waarin hij als gemachtigde van anderen optreedt. Deze zaken zijn behandeld door mrs. Haverkamp en De Vries en in die zaken is verzoeker tot nu toe steeds in het ongelijk gesteld.
Verzoeker heeft daardoor het gevoel gekregen dat het niet zinvol is door te procederen in de onderhavige zaak, waarin mrs. Haverkamp en De Vries deel hebben aan de behandeling, aangezien zij niet meer onbevangen en onpartijdig tegenover zijn zaak staan.
Ter adstructie van zijn stelling dat op zijn minst de schijn van partijdigheid is gewekt, heeft verzoeker aangevoerd dat in een uitspraak van 1 september 1999, 97/10731 e.a. ANW, waarin zaken van verzoeker en zes andere personen aan de orde waren met betrekking tot de toepassing van de Anw in verband met zogeheten omzettings-beschikkingen en waarop mrs. Haverkamp en De Vries hebben gezeten, de Raad zich niet over verzoekers argumentatie (en die van twee anderen) heeft uitgelaten maar in de andere vier zaken wel principiële overwegingen heeft uitgesproken.
Voorts is in verband met de gestelde (schijn van) partijdigheid aangevoerd dat in januari 2001 door de Raad principiële uitspraken zijn gedaan in een aantal soortgelijke zaken met betrekking tot de toepassing van de Anw in verband met vermindering van de uitkering wegens het ontvangen van bepaalde inkomsten. Op die zaken hebben mrs. Haverkamp en De Vries gezeten. Bij de voorbereiding van die zogeheten proefprocessen is de onderhavige soortgelijke zaak van verzoeker ondanks een daartoe gedaan verzoek niet betrokken. Omdat verzoeker de gang van zaken rond die selectie onduidelijk vindt, is ook daardoor zijn wantrouwen jegens de betrokken rechters gewekt.
Ten slotte heeft verzoeker aangevoerd dat mr. Haverkamp onlangs aan het slot van de behandeling van een ANW-zaak voor de enkelvoudige kamer van de Raad, waarin verzoeker als gemachtigde optrad, zou hebben opgemerkt dat verzoeker de betrokkene ertoe zou hebben aangezet om in hoger beroep te gaan. Verzoeker heeft ontkend dat hij dat heeft gedaan. Hij meent dat een dergelijke opmerking op zijn minst de schijn van partijdigheid heeft gewekt.
Mr. Haverkamp heeft ter zitting geschetst hoe de selectie van de zaken die heeft geleid tot de uitspraken van de Raad van 24 januari 2001, in zijn werk is gegaan.
Aan verzoeker is naar aanleiding van een herhaald verzoek bij brief van 27 juni 2000 uiteengezet waarom zijn zaak niet bij deze selectie is betrokken.
Mr. De Vries heeft zich bij de uiteenzetting van mr. Haverkamp aangesloten.
De Raad overweegt het volgende.
Blijkens de memorie van toelichting bij artikel 8:15 van de Awb (PG AwbII, p. 410) is de ratio van het instituut van de wraking gelegen in het waken tegen inbreuken op de rechterlijke onpartijdigheid en tegen de schijn van rechterlijke partijdigheid. Het in dit artikel geformuleerde criterium stemt overeen met dat van de Wet op de Raad van State, de Beroepswet en de Wet Administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie, zoals deze wetten luidden tot 1 januari 1994, aldus de memorie van toelichting bij Afdeling 8.1.4. van de Awb (PG Awb II, p. 409).
Een wrakingsgrond dient te zijn gelegen in feiten of omstandigheden die betrekking hebben op de (persoon van de) rechter die een zaak behandelt; het wrakingsverzoek dient het betrokken lid of de betrokken leden van het rechterlijk college te betreffen, niet het rechterlijk college als zodanig.
De Raad heeft al eerder in zijn uitspraak van 6 december 1996, gepbliceerd in JB 1997/13, overwogen dat kritiek op - al dan niet constante - rechtspraak van een rechterlijk college daarom niet in aanmerking komt als wrakingsgrond: het instituut van de wraking kan niet worden benut als rechtsmiddel. Om die reden kunnen de bezwaren van verzoeker tegen de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad van 1 september 1999 niet tot het beoogde doel leiden.
Voorts heeft de Raad al eerder overwogen dat de enkele omstandigheid dat een rechter in een eerdere zaak betreffende een soortgelijke aangelegenheid een uitspraak heeft gedaan, al dan niet onder verwijzing naar, eventueel mede door hem gevormde, constante jurisprudentie van het college waarvan hij deel uitmaakt, niet gerekend kan worden tot feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. De Raad voegt daaraan toe dat die omstandigheid naar zijn oordeel ook niet botst met enige bepaling van internationaal of supranationaal recht.
De door verzoeker aangevoerde omstandigheid dat de Raad voor de behandeling van de onderhavige zaak in een aantal andere soortgelijke zaken in januari 2001 principiële uitspraken heeft gedaan en dat ondanks aandringen zijnerzijds zijn zaak destijds niet gevoegd met die andere zaken is behandeld, kan ook niet gerekend worden tot de feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Het gaat daarbij immers niet om feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de (persoon van de) rechter die de zaak behandelt maar om een aangelegenheid van rechterlijk beleid van de Raad bij de planning van behandeling en de agendering van zaken, behorend tot zijn processuele bevoegdheden.
Wat betreft de door verzoeker bedoelde opmerking van mr. Haverkamp overweegt de Raad in de eerste plaats dat daarvan niet blijkt uit het opgemaakte proces-verbaal van de zitting. Voorts overweegt de Raad dat, indien mr. Haverkamp ter zitting veronderstellenderwijs een opmerking heeft gemaakt over de identiteit van degene die het hoger beroep in die zaak heeft willen doorzetten, daaruit naar zijn oordeel niet kan worden afgeleid dat mr. Haverkamp daarmee de schijn van partijdigheid heeft gewekt.
In al hetgeen door en namens verzoeker overigens nog is aangevoerd ten aanzien van de mrs. Haverkamp en De Vries is al evenmin gebleken van enig feit of van enige omstandigheid waaruit de gevolgtrekking gemaakt zou behoren te worden dat behandeling van de zaken van verzoeker door hen niet kan plaatsvinden, zonder dat daarbij gesproken zou kunnen worden van inbreuken op de rechterlijke onpartijdigheid of van de aanwezigheid van schijn van rechterlijke partijdigheid in de hierboven door de Raad aangegeven zin.
Het wrakingsverzoek moet daarom worden afgewezen.
De Raad beslist derhalve als volgt:
De Centrale Raad van Beroep,
Wijst het verzoek om wraking af.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J. Janssen en mr. Ch. van Voorst als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2001.