ECLI:NL:CRVB:2001:AB2483

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/2768 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.G. Treffers
  • A.W.E. de Rooij
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en belastingtariefgroep indeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar. De rechtbank had op 11 april 2000 geoordeeld dat de verplichting die appellant aan gedaagde had opgelegd om zich in een bepaalde belastingtariefgroep te laten indelen, niet gebaseerd was op een publiekrechtelijke bevoegdheid. Gedaagde, die als oproepkracht werkzaam was, ontving een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Appellant had gedaagde verplicht om zijn tariefgroep te wijzigen, maar de rechtbank oordeelde dat deze verplichting niet rechtsgeldig was. Appellant ging in hoger beroep, stellende dat hij op grond van artikel 106 van de Abw bevoegd was om deze verplichting op te leggen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De Raad oordeelde dat appellant in beginsel bevoegd was om voorwaarden te verbinden aan de bijstandsverlening, mits deze voorwaarden strekken tot vermindering van de bijstandsuitkering. De Raad concludeerde echter dat appellant niet in redelijkheid kon eisen dat gedaagde zich in een andere belastingtariefgroep liet indelen, gezien de fiscale implicaties en de mogelijkheid van aftrekposten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van de gronden, en oordeelde dat appellant de proceskosten van gedaagde moest vergoeden.

De uitspraak benadrukt de complexiteit van de interactie tussen bijstandsverlening en belastingwetgeving, en de noodzaak voor gemeenten om zorgvuldig om te gaan met hun bevoegdheden in het kader van de Abw. De Raad heeft de gemeente Hoorn veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van gedaagde, die zijn vastgesteld op f 2.130,--. Tevens werd bepaald dat er griffierecht van f 675,-- moet worden geheven.

Uitspraak

00/2768 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn, appellant,
en
[A.], wonende te [B.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar op 11 april 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Als gemachtigde van gedaagde heeft J.A. Klaver, verbonden aan het Werkkollektief Hoorn, een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met de gedingen, geregistreerd onder de nummers 00/2769 NABW, 00/2770 NABW en 00/2771 NABW, behandeld ter zitting van 17 april 2001, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. ing. F.A.J. Groenendijk, werkzaam bij de gemeente Hoorn, terwijl gedaagde is verschenen bij zijn gemachtigde J.A. Klaver voornoemd. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst en wordt in de onderwerpelijke zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde was ten tijde van belang als oproepkracht werkzaam bij [X.] B.V. te [Y.]. Hij was bij die werkgeefster ingedeeld in belastingtariefgroep 0.
Appellant heeft gedaagde met ingang van 4 maart 1998 een uitkering toegekend inge-volge de Algemene bijstandswet (Abw), berekend naar de norm voor gehuwden.
Bij besluit van 31 maart 1999 heeft appellant aan gedaagde de verplichting opgelegd om de tariefgroepindeling door zijn werkgeefster uiterlijk op 31 maart 1999 te doen wijzigen in tariefgroep 2 en bepaald dat vanaf 1 april 1999 bij de verrekening van zijn inkomsten uit arbeid ervan wordt uitgegaan dat hij in de juiste tariefgroep is ingedeeld.
Bij zijn besluit van 22 juni 1999 heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen de hier-voor genoemde onderdelen van het primaire besluit als ongegrond afgewezen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, onder bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep van - thans - gedaagde tegen het besluit van 22 juni 1999 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat - thans - appellant opnieuw op het ingediende bezwaarschrift beslist met inachtneming van het in die uitspraak overwogene. De rechtbank was van oordeel dat in de Abw geen bepaling is aan te wijzen die appellant de bevoegdheid toekent om een bijstandsgerechtigde te verplichten zich in een bepaalde belastingtariefgroep te laten indelen. Op grond daarvan is, aldus de rechtbank, de onderwerpelijke, bij het besluit van 31 maart 1999 aan gedaagde opgelegde verplichting om zich bij zijn werkgeefster in belastingtariefgroep 2 te doen indelen niet gebaseerd op een aan appellant toegekende publiekrechtelijke bevoegdheid. Aldus kan dat besluit in zoverre niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat niet gesproken kan worden van een publiekrechtelijke rechtshandeling als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het bezwaar van gedaagde tegen dit onderdeel van het besluit van 31 maart 1999 had dan ook naar het oordeel van de rechtbank niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Omdat appellant dit niet had gedaan, komt het op bezwaar genomen besluit van appellant van 22 juni 1999 volgens de rechtbank in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heeft voorts de vraag of appellant het recht heeft om, indien gedaagde niet voldoet aan de hem opgelegde verplichting, de uitkering uit te betalen alsof hij daaraan had voldaan, ontkennend beantwoord. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gesproken van middelen waarover gedaagde redelijkerwijs kan beschikken.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen het hiervoor omschreven oordeel van de rechtbank gekeerd. Appellant is van opvatting dat artikel 106 van de Abw hem de bevoegdheid toekent om een bijstandsgerechtigde, die ook loon uit een dienstbetrekking ontvangt, te verplichten om zich bij zijn of haar werkgever in de voor de bijstands-verlening gunstigste tariefgroep te doen indelen en dat bij de berekening van de aanvullende bijstand ervan uit gegaan moet worden dat die indeling ook heeft plaatsgevonden.
De Raad heeft het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 106 van de Abw kunnen burgemeester en wethouders aan de bijstand onder andere verplichtingen verbinden die strekken tot zijn vermindering of beëindiging.
De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat appellant op grond van deze bepaling in beginsel bevoegd is om aan de bijstandsverlening aan gedaagde de voorwaarde te verbinden dat gedaagde zich bij zijn werkgeefster in een andere belastingtariefgroep doet indelen, nu deze voorwaarde tot vermindering van het door appellant te betalen bedrag aan bijstand leidt. Dat appellant zich aldus op het terrein van de fiscus begeeft, maakt dit naar het oordeel van de Raad niet anders.
Ten aanzien van de vervolgens aan de orde komende vraag of appellant niet in redelijkheid tot het besluit is kunnen komen om gedaagde de onderwerpelijke voorwaarde op te leggen, dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, is de Raad tot het volgende gekomen.
Artikel 26, eerste lid aanhef en onder a, van de Abw bepaalt dat de alleenstaande of het gezin recht op algemene bijstand heeft indien het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm, bedoeld in paragraaf 2 en 3. Het tweede lid van deze bepaling houdt in dat de hoogte van de algemene bijstand het verschil is tussen het inkomen en de bijstandsnorm, bedoeld in paragraaf 2 en 3. Het vierde lid van dit artikel bepaalt, ten slotte, dat de algemene bijstand wordt verhoogd met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verleent, krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, alsmede met de over die bijstand verschuldigde ziekenfondspremie.
Met het oog op de zo-even aangehaalde bepaling is een aantal circulaires en brieven van de Staatssecretaris van Financiën van belang, waaronder de Circulaire van 2 september 1997, nr. DB97/1429, V-N 1997, blz. 3251, welke aan partijen bekend is. Uit die circulaire blijkt dat er knelpunten in de belastingheffing over bijstandsuitkeringen kunnen optreden indien er sprake is van samenloop van bijstand en loon uit dienstbetrekking in combinatie met aftrekposten. Dienaangaande is het volgende vermeld:
" Zowel bij de inhouding op de bijstandsuitkering als bij de inhouding op het loon mag rekening worden gehouden met (een deel van) de belastingvrije som.
Zoals hiervoor is beschreven leidt dit op zich niet tot een verplichte aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Als er echter om een andere reden toch een aanslag wordt opgelegd, treden inhaaleffecten op; over de teveel genoten belastingvrije som wordt dan alsnog belasting berekend. Als gevolg daarvan zal een aftrekpost niet of slechts gedeeltelijk tot een teruggaaf leiden. Om dat te voorkomen kan de bijstandsgerechtigde ingeval hij aftrekposten voorziet, bij zijn werkgever om indeling in tariefgroep 1 verzoeken.".
Hieraan voegt de Raad toe dat voor 1998 een zelfde regeling geldt, waarbij het gaat om indeling in tariefgroep 0.
De Raad constateert op grond van de aangehaalde passages dat de fiscus accepteert en zelfs als uitgangspunt neemt dat een bijstandsgerechtigde die tevens loon uit dienst-betrekking ontvangt, zich bij zijn werkgever niet in tariefgroep 0 doet indelen. Maar de fiscus acht het eveneens aanvaardbaar indien een bijstandsgerechtigde, die daarnaast loon uit dienstbetrekking ontvangt, zich bij zijn werkgever wel in tariefgroep 0 doet indelen, zulks met het oog op mogelijke aftrekposten.
Onder die omstandigheden is de Raad van oordeel, mede in het licht van artikel 43, tweede lid aanhef en onder d, van de Abw, dat appellant niet in redelijkheid van gedaagde, die zich met het oog op mogelijke aftrekposten bij zijn werkgeefster in belastingtariefgroep 0 heeft doen indelen, kan vergen dat hij zich bij zijn werkgeefster in tariefgroep 2 doet indelen. De omstandigheid dat een en ander tot gevolg heeft dat gedaagde van zijn werkgeefster een lager netto loon ontvangt en appellant mitsdien een hoger bedrag aan aanvullende bijstand moet betalen, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
In het voorgaande ligt tevens besloten dat appellant ten onrechte bij de berekening van de hoogte van de aanvullende bijstand is uitgegaan van een indeling in tariefgroep 2.
Op grond van het vorenoverwogene is de Raad tot de slotsom gekomen dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht, ten slotte, termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde die, omdat sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, worden begroot op f 2.130,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat appellant met inachtneming van het in deze -’s Raads- uitspraak overwogene een nieuw besluit neemt op het bezwaarschrift van gedaagde;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot f 2.130,--;
Bepaalt dat van de gemeente Hoorn een griffierecht van f 675,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. J.G. Treffers als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van
mr. A.W.E. de Rooij als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2001.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) A.W.E. de Rooij.
GdJ
315