E N K E L V O U D I G E K A M E R
98/8730 AAW/WAO + 98/8950 AAW/WAO
[appellant], wonende te [woonplaats],
het Landelijk instituut sociale verzekeringen.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor het Vervoer. In deze uitspraak wordt onder het Lisv mede verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 20 februari 1997 heeft het Lisv aan [appellant], voornoemd, (hierna: betrokkene) met ingang van 31 december 1996 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij dit besluit is het dagloon ingevolge de WAO vastgesteld op ¦ 213,79 (besluit 1).
Bij besluit van 26 maart 1997 heeft het Lisv het besluit van 20 februari 1997 in die zin gewijzigd dat het dagloon ingevolge de WAO is vastgesteld op ¦ 220,77 (besluit 2).
Bij besluit van 27 maart 1997 heeft het Lisv de aan betrokkene toegekende uitkeringen met ingang van 12 april 1997 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% (besluit 3).
De Arrondissementsrechtbank te Utrecht heeft bij uitspraak van 12 november 1998 het beroep tegen besluit 1 ongegrond verklaard en de beroepen tegen de besluiten 2 en 3 gegrond verklaard en die besluiten (deels) vernietigd.
Namens betrokkene heeft mr E.A.T.M. Steverink, advocaat te Utrecht, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak voor zover betrekking hebbend op de ongegrond verklaring van het beroep inzake besluit 1.
Na intrekking van het hoger beroep tegen voornoemde uitspraak inzake besluit 2, heeft het Lisv op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld betreffende het gegrond verklaarde beroep inzake besluit 3.
Zowel namens betrokkene als door het Lisv is voorts een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 9 november 2000 zijn aan de Raad nadere stukken toegezonden, ter toelichting van het standpunt van betrokkene.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 22 november 2000, waar betrokkene in persoon is verschenen bijgestaan door mr Steverink, voornoemd, en waar het Lisv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr J.H. Meijs, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
Met verwijzing naar rubriek 2 van de aangevallen uitspraak voor een uitvoeriger uiteenzetting van de feiten en omstandigheden die de rechtbank als vaststaande heeft aangenomen en waarvan de Raad -voor zover de juistheid niet door partijen is bestreden- ook uitgaat, volstaat de Raad met het volgende.
Na eerdere ziekmeldingen in 1981, 1991 en in 1993 gedurende een meer of minder lange periode vanuit de functie van heftruckchauffeur respectievelijk de functie van vracht-wagenchauffeur is betrokkene op 2 januari 1996 (wederom) uitgevallen. Hij was toen werkzaam als magazijnbediende. Hij ontving gedurende 52 weken ziekengeld ingevolge de Ziektewet. Sedert eind 1996/begin 1997 is betrokkene gedurende 3 uur per dag bij zijn werkgever werkzaam als klusjesman annex assistent technische dienst, aanvankelijk op therapeutische basis. Ingaande 12 april 1997 is het salaris voor deze werkzaamheden, na overleg met de arbeidsdeskundige, vastgesteld op ¦ 300,- per week, welk salaris betrokkene sindsdien ontvangt.
Bij besluit 1 heeft het Lisv aan betrokkene ingaande 31 december 1996, met inachtneming van het bepaalde in de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (Wet van 7 juli 1993, Stb. 1993, 412, hierna: Wet TBA) uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit 3 heeft het Lisv de aan betrokkene toegekende uitkeringen op grond van de feitelijke inkomsten van betrokkene ingaande 12 april 1997 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
De rechtbank heeft het tegen het besluit 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard, onder de overweging dat betrokkene niet op basis van artikel XVII van het bij de Wet TBA behorende overgangsrecht met succes een beroep kon doen op toepassing van het vóór 1 augustus 1993 geldende arbeidsongeschiktheidscriterium, nu betrokkene op die datum niet in het genot was van een uitkering ingevolge de AAW/WAO en hij evenmin op 25 januari 1993 ongeschikt was tot werken wegens ziekte en dat sedertdien is gebleven.
In hoger beroep heeft betrokkene aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen beroep kon doen op het overgangsrecht van artikel XVII van de Wet TBA.
Partijen zijn het erover eens, en ook de Raad neemt zulks als vaststaand aan, dat betrokkene niet voldoet aan de in het eerste lid van artikel XVII gestelde voorwaarden. Namens betrokkene is echter aangevoerd dat zijn omstandigheden gelijk dienen te worden gesteld met de in dit artikel onder a of b genoemde situatie, omdat betrokkene op de datum 1 augustus 1993, gelet op zijn doorlopende ziekteproces, toch recht op een zodanige uitkering had (voorwaarde onder a) dan wel op 25 januari 1993 als ongeschikt moest worden aangemerkt in de zin van artikel XVII, eerste lid onder b, van de Wet TBA.
De Raad kan betrokkene hierin evenwel niet volgen, reeds omdat niet bij enig besluit is vastgesteld dat betrokkene op 1 augustus 1993 recht had op een uitkering ingevolge de AAW/WAO en betrokkene -naar de gemachtigde ter zitting desgevraagd heeft verklaard- evenmin alsnog een zodanig besluit wenst uit te lokken. Hetzelfde geldt ten aanzien van de stelling dat betrokkene op 25 januari 1993 reeds arbeidsongeschikt was en sedertdien is gebleven.
Betrokkenes standpunt dat zijn doorlopende ziekteproces een gelijkstelling rechtvaardigt met de in artikel XVII genoemde omstandigheden kan de Raad evenmin onderschrijven. Al aangenomen dat er voor een dergelijke gelijkstelling ruimte zou zijn, ziet de Raad in het onderhavige geval hiervoor geen aanknopingspunten, nu betrokkene geenszins met nadere medische gegevens heeft aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat hij op 25 januari 1993 reeds ongeschikt was voor zijn functie van vrachtwagenchauffeur, terwijl uit de door betrokkene overgelegde overzichten juist kan worden afgeleid dat er in de relevante periode geen sprake was van een extreem ziekteverzuim.
Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat op geen enkele wijze is gebleken van bevoegdelijk door of namens het Lisv gedane uitdrukkelijke of ondubbelzinnige mededelingen op grond waarvan bij betrokkene het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt kan zijn dat de Wet TBA op hem niet van toepassing zou (kunnen) zijn. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep tegen besluit 1 bij de aangevallen uitspraak terecht ongegrond is verklaard.
De rechtbank heeft het tegen besluit 3 ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, onder de overweging dat het Lisv ten onrechte de resterende verdiencapaciteit van betrokkene heeft bepaald aan de hand van de aan betrokkenes werkzaamheden als assistent technische dienst toegekende loonwaarde, nu naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd kan worden dat sprake is van een reële, ook elders op de arbeidsmarkt voorkomende functie, noch dat de daaraan toegekende loonwaarde voldoende realiteitswaarde heeft.
Het geding in hoger beroep is beperkt tot de vraag of de herziening van de uitkering bij besluit 3 terecht is gebaseerd op de feitelijke inkomsten van betrokkene ex artikel 2, onder h, van het zogenaamde Schattingsbesluit (het Besluit van 5 augustus 1994, Stb. 1994, 596).
De Raad beantwoordt deze vraag, anders dan de rechtbank, bevestigend.
De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de theoretische verdiencapaciteit van betrokkene op de datum in geding nihil was vanwege het ontbreken van voldoende te duiden parttime functies, zodat ingevolge artikel 2, onder h, van het Schattingsbesluit op goede gronden kon worden uitgegaan van de feitelijke inkomsten van betrokkene als klusjesman/assistent technische dienst van ¦ 300,- per week.
Anders dan de rechtbank is de Raad verder van oordeel dat de arbeid die betrokkene op de datum in geding verrichtte als algemeen geaccepteerde arbeid kan worden beschouwd in de zin van artikel 2, onder a, van het Schattingsbesluit, nu de door betrokkene verrichte werkzaamheden zeker binnen de technische branche niet ongebruikelijk zijn en deze arbeid ook overigens niet zodanig ongewoon voorkomt dat niet meer zou kunnen worden gesproken van algemeen geaccepteerde arbeid. Het feit dat het betrokkene min of meer vrij stond zelf te bepalen tot welke werkzaamheden hij in staat is doet hieraan geen afbreuk.
Deze arbeid vertegenwoordigt voorts een reële economische waarde en het Lisv kon, mede gezien het overleg tussen de arbeidsdeskundige en de werkgever van betrokkene hieromtrent, in redelijkheid uitgaan van het door betrokkene feitelijk verdiende loon van ¦ 300,- per week.
Nu er tot slot geen enkele aanwijzing bestond dat betrokkene op de datum in geding niet in staat zou zijn de werkzaamheden duurzaam te verrichten en ook achteraf bezien aan deze duurzaamheid niet behoefde te worden getwijfeld, betrokkene verricht het werk thans nog steeds, berust besluit 3 naar het oordeel van de Raad op goede gronden.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak met betrekking tot besluit 1 voor bevestiging in aanmerking komt en dat de aangevallen uitspraak met betrekking tot besluit 3 dient te worden vernietigd.
Voor een vergoeding van de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak betrekking hebbend op het bestreden besluit van 20 februari 1997;
Vernietigt de aangevallen uitspraak betrekking hebbend op het bestreden besluit van 27 maart 1997;
Verklaart het inleidend beroep tegen het besluit van 27 maart 1997 alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr T.L. de Vries in tegenwoordigheid van mr M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2001.