[A.], wonende te [B.], appellante,
de Minister van Verkeer en Waterstaat, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden
hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te
Haarlem van 25 maart 1998, nr. 96/6180 AW, gepubliceerd in TAR 1998, 123, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 juli 2000, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. C.J.M. Scheen, werkzaam bij de CFO. Namens gedaagde zijn verschenen mr. M.W. van Heumen en mr. M.J.G. van den Bosch-Kleinjans, werkzaam bij het ministerie van Verkeer en Waterstaat.
Na de behandeling ter zitting is het onderzoek heropend.
Partijen hebben vervolgens toestemming verleend om een tweede zitting achterwege
te laten.
Op grond van de gedingstukken, het verhandelde ter zitting en de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 23 november 1995 (Stb. 590) tot vaststelling van de Tijdelijke wet vrachtverdeling Noord-Zuid-Vervoer (hierna: de TWNZ), gaat de Raad uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Tot 1 januari 1996 was appellante werkzaam als beursmedewerker/assistent beursmeester bij de Vereniging [X.] op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met de [X.].
Bij de in 1975 ontstane [X.] werd op vrijwillige basis bij toerbeurt vracht verdeeld voor de binnenvaart vanuit Nederland via de Belgische grens naar België en Frankrijk. Deze vrijwillige toerbeurt werd door de overheid gefaciliteerd, onder meer door huisvesting te verhuren op een aantal van haar schippersbeurzen.
Al vanaf het begin van het bestaan van de [X.] ontstonden er regelmatig conflict-situaties met vervoerders die contracten afsloten buiten de vrijwillige toerbeurt om.
Mede tengevolge van de conjuncturele ontwikkelingen in 1992 en 1993 liep het marktaandeel van de vrijwillige toerbeurt in enkele jaren terug van een tot dan toe vrij stabiel aandeel van ongeveer zes miljoen ton, naar ruim vier miljoen ton per jaar.
In de zomer van 1993 leidde de inmiddels hoog opgelopen spanning tot een boycot van de schippersbeurzen en gedeeltelijke blokkades van met name de belangrijkste Noord-Zuid-verbindingen. Ondanks een langdurig en intensief onderhandelingsproces bleek het
uiteindelijk niet mogelijk om op het niveau van de bedrijfstak conflicten met betrekking tot een verdeling van de markt te voorkomen.
Daarbij werd steeds duidelijker dat alle toerbeurtstelsels vanwege strijdigheid met regels van de Europese Gemeenschap betreffende de mededinging uiteindelijk zouden moeten verdwijnen, hetgeen de onrust op de markt, die al aanwezig was als gevolg van het teruglopen van het marktaandeel, deed toenemen. In 1993 en 1994 bleek dat het reglement van de [X.] onverbindend was wegens strijd met het bepaalde bij en krachtens de Wet economische mededinging. Ontheffing hiervan bleek uitsluitend tijdelijk mogelijk.
Omdat het van de ene op de andere dag liberaliseren van de binnenvaart geen werkbare oplossing was, zag gedaagde zich - evenals de Franse en de Belgische overheid - genoodzaakt tot het initiëren van gedoseerde liberalisering met behulp van hierna te noemen tijdelijke marktordenende wetgeving.
Met de invoering van de TWNZ per 1 januari 1996 kwam een einde aan het privaatrechtelijke toerbeurtsysteem dat beheerd werd door de [X.]. Het doel van de TWNZ was gedoseerde liberalisering van het bestaande toerbeurtsysteem. Op grond van artikel 31, tweede lid, van de TWNZ was de werkingsduur van deze wet beperkt tot uiterlijk 1 januari 2000. De TWNZ is centralistisch van opzet, in die zin dat de handhaving en de uitvoering onder verantwoordelijkheid van gedaagde geschiedt. Op grond van artikel 5, eerste lid, van de TWNZ verleent gedaagde tussenkomst bij het totstandkomen van overeenkomsten met betrekking tot vervoer. Blijkens de Memorie van Toelichting bij dit artikel worden onder tussenkomst van gedaagde die handelingen verstaan, die ingevolge de TWNZ nodig zijn om vervoersovereenkomsten tot stand te brengen. Het betreft met name het beheer van de schippersbeurzen, dat wil zeggen het koppelen van door schippers aangemelde schepen aan de door opdrachtgevers aangeboden vracht. Teneinde hieraan uitvoering te geven heeft gedaagde de Rijksbeurs voor het Noord-Zuid-verkeer (hierna: de Rijksbeurs) ingesteld. De werkzaamheden op deze beurs worden uitgevoerd onder de verantwoordelijkheid van de onder appellant resorterende [Z.]. De Rijksbeurs is ondergebracht op de bestaande zes beursvloeren (Delfzijl, Hengelo, Maasbracht, Terneuzen, Amsterdam en Rotterdam), waarop voorheen mede de vrijwillige toerbeurt plaatsvond.
Gedaagde heeft er - in verband met de beperkte werkingsduur van de TWNZ - voor gekozen om de werknemers van de [X.] in de gelegenheid te stellen om tot 1 januari 2000 in tijdelijke dienst aangesteld te worden. Van de 14 personen die bij de [X.] werkzaam waren en niet om een andere reden reeds een aanstelling in vaste dienst hadden bij gedaagde, hebben er 11 van dit aanbod gebruik gemaakt. Tevens is, zoals van de zijde van gedaagde ter zitting van de Raad kenbaar is gemaakt, voor een bedrag van f 500.000,- aan materiële activa van de [X.] overgenomen.
Het voorgaande heeft geleid tot het besluit van 13 december 1995 waarbij appellante per 1 januari 1996 voor bepaalde tijd, tot 1 januari 2000, in tijdelijke dienst is aangesteld als medewerker Schippersbeurs, unit [Y.], dienstvak [Z.], met salarisschaal 8/salarisnummer 7. Na door appellante gemaakt bezwaar, is het besluit van 13 december 1995 gehandhaafd bij het door appellante bestreden besluit van 1 juli 1996.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe, kort samengevat, overwogen dat appellante geen aanspraak kan maken op behoud van rechten na overgang van onderneming op grond van de artikelen 7A:1639aa-dd (oud) van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) vanwege het bepaalde in artikel 7A:1637z (oud) van het BW. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante evenmin in aanmerking komt voor behoud van rechten op grond van de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 februari 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan, geregistreerd onder 77/187/EEG (hierna: de Richtlijn 77/187/EEG) omdat de Richtlijn geen rechtstreekse werking heeft. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat een direct beroep slechts mogelijk is, indien de bepalingen in een richtlijn als voormeld zo nauwkeurig, concreet en onvoorwaardelijk geformuleerd zijn, dat zij door iedere rechterlijke instantie kunnen worden toegepast. Naar de opvatting van de rechtbank is dit in het onderhavige geval niet mogelijk vanwege de aanzienlijke verschillen tussen een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht en een aanstelling als ambtenaar.
In hoger beroep heeft appellante er (opnieuw) op gewezen dat haar rechtspositie er ten onrechte op achteruit is gegaan nu zij als gevolg van de deprivatisering van de [X.] van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is overgegaan naar een aanstelling in tijdelijke dienst. Zij doet hierbij een beroep op voormelde artikelen uit het BW en de Richtlijn 77/187/EEG.
De Raad overweegt als volgt.
In de eerste plaats moet de Raad de vraag beantwoorden of appellante jegens gedaagde een beroep kan doen op het bepaalde in de artikelen 7A:1639aa-dd (oud) van het BW. Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag ontkennend. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 9 februari 1981, AB 1981, 362) wordt de vraag welke rechten en verplichtingen een ambtenaar aan een ambtelijk dienstverband ontleent, niet beantwoord door toepassing van een bepaling van burgerlijk recht. De Raad wijst in dit verband op de eigen bijzondere regeling van de rechtspositie van ambtenaren in de - behoudens wettelijk voorbehoud - bij en krachtens de Ambtenarenwet gegeven voorschriften. Ten overvloede wijst de Raad op het bepaalde in artikel 7A:1637z (oud) van het BW.
Vervolgens moet de Raad de vraag beantwoorden of appellante jegens gedaagde met succes een beroep kan doen op de Richtlijn 77/187/EEG.
Ook deze vraag beantwoordt de Raad met de rechtbank ontkennend. De Raad is van oordeel dat appellante in het onderhavige geval aan die Richtlijn ten opzichte van gedaagde geen aanspraken kan ontlenen. De Raad overweegt daartoe als volgt.
Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, aangevangen met het arrest van 15 oktober 1996 inzake Henke (zaak C-298/94, gepubliceerd in JAR 1996, 254) volgt dat de Richtlijn 77/187 EEG niet van toepassing is als sprake is van (overdracht van) activiteiten die tot de uitoefening van het openbaar gezag behoren. Naar het oordeel van de Raad dienen de activiteiten van appellant op de plaatsen van tussenkomst - de Rijksbeurs - sinds 1 januari 1996 als zodanig te worden aangemerkt. De Raad overweegt daartoe het volgende.
Eerder in deze uitspraak is al naar voren gekomen dat de privaatrechtelijke marktordening door de [X.] niet langer kon worden gehandhaafd vanwege spanning en onrust op de markt en omdat het reglement van de [X.] in strijd was met mededingingsregelgeving. Omdat het van de ene op de andere dag liberaliseren van de binnenvaart dan wel het handhaven van het [X.]-regiem geen haalbare alternatieven bleken, was ingrijpen van overheidswege noodzakelijk teneinde geleidelijke liberalisering van het bestaande toerbeurtsysteem teweeg te brengen. De wetgever heeft daartoe tijdelijke marktordenende wetgeving in de vorm van de TWNZ tot stand gebracht.
Bij de TWNZ is een (wettelijk) vrachtverdelingsstelsel voor het vervoer van goederen in het leven geroepen, in het kader waarvan gedaagde op de plaatsen van tussenkomst - de Rijksbeurzen - tussenkomst verleent bij het tot stand komen van overeenkomsten met betrekking tot vervoer. De [Z.] is belast met de werkzaamheden in verband met het vrachtverdelingsstelsel. Doel van het vrachtverdelingsstelsel is volgens artikel 5 van de TWNZ de ten vervoer aangeboden goederen op een zo billijk en doelmatig mogelijke wijze te verdelen over de daartoe aangemelde binnenschepen en met inachtneming van de overige bepalingen van de wet. In de artikelen 2, 3 en 4 van de TWNZ is de reikwijdte van de wet bepaald en is vastgesteld dat het verboden is vervoer te verrichten of te doen verrichten anders dan met schepen met een nader omschreven vergunning en anders dan met tussenkomst van gedaagde of met inachtneming van het bepaalde bij en krachtens de TWNZ.
Aangezien hier naar het oordeel van de Raad sprake is van het gaan verrichten van activiteiten die onmiskenbaar behoren tot de uitoefening van openbaar gezag, is er geen sprake van dat gedaagde de schippersbeurs van de [X.] als onderneming in de zin van de Richtlijn 77/187 EEG heeft overgenomen.
De omstandigheid dat gedaagde voormalige werknemers van de [X.], onder wie appellante, in de gelegenheid heeft gesteld een tijdelijk dienstverband aan te gaan en materiële activa van de [X.] heeft overgenomen, leidt in dit verband niet tot een ander oordeel.
Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden
bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de
Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr.G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr. A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van mr. S.P. Madunic als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2001.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.