ECLI:NL:CRVB:2001:AB1778

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/7637 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een ambtenaar wegens ongeschiktheid voor de functie van Hoofd Administratie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Raad van Bestuur van het Academisch Ziekenhuis Maastricht tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht. De rechtbank had geoordeeld dat de appellant, de Raad van Bestuur, niet bevoegd was om gedaagde, een ambtenaar die als Hoofd Administratie werkzaam was, te ontslaan wegens ongeschiktheid. De Raad van Bestuur had het ontslag gebaseerd op artikel 96, eerste lid, aanhef en onder f, van het Rechtspositiereglement Academische Ziekenhuizen (RRAZ), dat ontslag op grond van ongeschiktheid mogelijk maakt. De Raad overweegt dat een ontslagbesluit een deugdelijke grondslag moet hebben en dat er eerst een zorgvuldig onderzoek naar herplaatsingsmogelijkheden moet plaatsvinden. De Raad concludeert dat het RRAZ niet de grondslag biedt voor het ontslag van gedaagde, omdat er binnen het gezagsbereik van de werkgever een andere passende functie beschikbaar was. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de appellant in de proceskosten van gedaagde moet worden veroordeeld. De uitspraak wordt gedaan op 12 april 2001.

Uitspraak

98/7637 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van Bestuur van het Academisch Ziekenhuis Maastricht, appellant,
en
[A.], wonende te [B.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Maastricht op 17 september 1998 onder nr. 97/656 AW Z BOR gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 november 2000, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Drs. M.L.M. van de Laar, advocaat te Maastricht, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. R.W. Janssen, advocaat te Maastricht.
Na de behandeling ter zitting heeft de Raad aanleiding gevonden het onderzoek te heropenen.
Partijen hebben vervolgens, desgevraagd, aan de Raad toestemming verleend om nader onderzoek ter zitting achterwege te laten.
II. MOTIVERING
Voor de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad in de eerste plaats naar de, door partijen niet betwiste, weergave van de feiten in rubriek II. A. van de aangevallen uitspraak - waarin voor "eiser" moet worden gelezen: gedaagde, en voor "verweerder": appellant -, luidend:
" Eiser is op 1 november 1985 in dienst getreden bij de [X.], de rechtsvoorganger van verweerder, als Hoofd Administratief [Y.], waarbij hij is ingeschaald in schaal A08.
In verband met de verhuizing naar de nieuwbouw in Randwijck is de organisatiestructuur van de afdeling [Y.] veranderd.
Dit heeft ertoe geleid dat de functie van Hoofd administratie ondergebracht is bij het medisch hoofd van de afdeling [Y.], prof. dr. J.M.A. van Engelshoven.
Begin 1983 zijn door het afdelingshoofd problemen gesignaleerd binnen de administratie. Dit heeft aanleiding gegeven tot een efficiency-onderzoek, verricht door de beleidsadviseur hoofd afdeling [Y.]. Op 14 juni 1993 is rapport uitgebracht naar aanleiding van het onderzoek.
Begin 1994 zijn afspraken gemaakt met eiser aangaande de organisatie en leiding van de afdeling administratie [Y.].
Op 23 juni 1994 en 3 oktober 1995 hebben beoordelingsgesprekken met eiser plaatsgevonden. Gedurende de beoordelingsgesprekken is door het afdelingshoofd aan eiser kenbaar gemaakt dat eiser disfunctioneert als hoofd administratie. Middels de brief van 27 september 1995 heeft het afdelingshoofd ook aan de personeelsconsulent een overzicht gegeven van de problemen met betrekking tot het functioneren van eiser.
In het schrijven van 23 oktober 1995 is eiser vervolgens meegedeeld dat verweerder voornemens is hem ingevolge artikel 96, eerste lid aanhef en onder f van het Rechtspositiereglement Academische Ziekenhuizen (RRAZ) per 1 oktober 1996 te ontslaan uit de functie van hoofd administratie [Y.].
Tevens wordt meegedeeld dat eiser vanaf dat moment voorlopig de functie van applicatiebeheerder zal gaan verrichten.
Tegen dit besluit is namens eiser bezwaar gemaakt. het bezwaarschrift is bij besluit van 31 januari 1996 ongegrond verklaard. Tegen dit laatste besluit is geen beroep ingesteld.
Op 10 april 1996, 20 juni 1996 en 31 juni 1996 hebben vervolgens evaluatiegesprekken plaatsgevonden.
Bij besluit van 27 september 1996 is eiser per 1 oktober 1996 op grond van artikel 96, eerste lid aanhef en onder f, van het RRAZ eervol ontslagen uit de functie van hoofd administratie [Y.]. Tegelijkertijd wordt eiser per die datum aangesteld in de functie van applicatiebeheerder afdeling [Y.]. Het salaris wordt daarbij vastgesteld op schaal A07, salarisnummer 10.
Op verzoek van eiser heeft verweerder bij schrijven van 10 december 1996 een nadere onderbouwing gegeven van de salarisinschaling in schaal A07.
Namens eiser is op 5 november 1996 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 september 1996. Op 4 februari 1997 heeft de bezwaarcommissie naar aanleiding van de hoorzitting van dezelfde datum advies uitgebracht. De commissie heeft geadviseerd het besluit van 27 september 1996 in stand te laten met uitzondering van de inschaling in schaal A07. De commissie is van mening dat eiser gehonoreerd dient te blijven in schaal A08.".
Vervolgens stelt de Raad vast dat appellant bij het thans in geding zijnde besluit van 19 maart 1997, in afwijking van het advies van de commissie, het bezwaar van gedaagde in zijn geheel ongegrond heeft verklaard.
De rechtbank heeft het tegen evenvermeld besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van 5 november 1996 met inachtneming van haar uitspraak en bepalingen gegeven over de vergoeding van griffie-recht en proceskosten.
Naar aanleiding van het door appellant tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep overweegt de Raad als volgt.
Appellant is tot de conclusie gekomen dat gedaagde wegens ongeschiktheid voor zijn leidinggevende functie van Hoofd Administratie niet gehandhaafd kon worden in die functie. Gelet op artikel 96, eerste lid, aanhef en onder f, van het RRAZ, dat bepaalt dat de ambtenaar ontslag kan worden verleend op grond van ongeschiktheid of onbekwaamheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken voor de door hem beklede functie, zag appellant zich bevoegd om gedaagde ontslag te verenen.
Appellant heeft de vraag of hij in dit geval van die bevoegdheid gebruik kon maken, bevestigend beantwoord. Hij is van opvatting dat het bepaalde in het vierde lid van artikel 96 van het RRAZ niet in de weg staat aan ontslagverlening.
Hij heeft daarbij laten wegen dat hij het ontslag gepaard heeft doen gaan met een aansluitende nieuwe aanstelling in een passende functie. Dit laatste was het resultaat van het onderzoek dat hij ingevolge het vierde lid van artikel 96 van het RRAZ heeft verricht. Dit artikellid bepaalt dat appellant, alvorens tot ontslag over te gaan, nagaat of binnen zijn gezagsbereik herplaatsing van de ambtenaar mogelijk is.
De Raad stelt voorop, zoals ook niet door gedaagde is betwist, dat het tekortschieten van gedaagde in zijn functioneren als Hoofd Administratie een voldoende basis was voor een ontheffing uit die functie. Ook voor een ontslagverlening wegens ongeschiktheid als bedoeld in meervermeld artikel 96 van het RRAZ was een voldoende grondslag aanwezig. Niet in geschil is voorts dat de functie van applicatiebeheerder voor gedaagde een passende functie is.
Appellant is van opvatting dat de omstandigheid dat uit het hem te verrichten onderzoek was gebleken dat gedaagde binnen appellants gezagsbereik in een passende betrekking met een lagere bezoldiging kon worden herplaatst, hem niet belette gedaagde ontslag te verlenen.
De Raad kan appellant daarin niet volgen. Gezien de ingrijpende aard van een besluit waarbij ondanks de beschikbaarheid binnen het gezagsbereik van de werkgever van een andere passende betrekking voor de betrokken ambtenaar ontslag uit diens dienstbetrekking met de desbetreffende werkgever plaatsvindt wegens ongeschiktheid voor het door de betrokken ambtenaar beklede ambt, dient een dergelijk besluit een deugdelijke grondslag in de tekst of eventueel het stelsel van de toepasselijke algemeen verbindende voorschriften te hebben. De Raad is van oordeel dat het RRAZ die grondslag niet biedt. Daartoe overweegt de Raad dat ook andere rechtspositieregelingen wel inhouden dat in bepaalde geval waarin een ambtenaar ontslag kan worden verleend, eerst een zorgvuldig onderzoek naar herplaatsingsmogelijkheden dient plaats te vinden. Deze regelingen bepalen dan in het algemeen tevens met zoveel woorden dat zoals ook in het derde lid van artikel 96 van het RRAZ is geschied - ontslag slechts kan worden verleend als gebleken is dat dit onderzoek niet tot positief resultaat heeft geleid. Dat het vierde lid van dit artikel in afwijking van die algemene lijn zou bdeoelen dat ook als het onerzoek positief resultaat heeft opgeleverd, desalniettemin ontslag kan worden verleend, kan uit de tekst niet onomwonden worden afgeleid. De Raad kan, mede in het licht van het stelsel van de in het RRAZ opgenomen bepalingen over ontslag en herplaatsing, niet inzien dat het desalniettemin wel de onmiskenbare strekking van artikel 96, vierde lid, is deze ingrijpende bevoegdheid te verlenen. In de nota van toelichting op artikel 96, derde lid, (Staatsblad 1992, 23) betreffende het ontslag wegens ongeschiktheid uit hoofde van ziekten of gebreken, is vermeld dat aan appellant een bijzondere inspanningsverplichting is opgelegd en dat eerst dan aan de ambtenaar ontslag wordt verleend indien het na een zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken om de ambtenaar binnen het gezagsbereik van appellant te herplaatsen in een passende betrekking. Ten aanzien van het - in het onderhavige geval relevante - vierde lid wordt in de toelichting volstaan met de opmerking dat, indien het gaat om een ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door de ambtebnaar beklede ambt anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken, aan appellant “een soortgelijke inspanningsverplichting” wordt opgelegd.
De Raad komt dan ook tot de slotsom dat artikel 96, vierde lid, van het RRAZ in een geval als het onderhavige aan appellant geen grond biedt om over te gaan tot ontslagverlening. Omdat ook de rechtbank tot die conclusie is gekomen, zij het op iets andere gronden, moet de aangevallen uitspraak in zoverre worden bevestigd.
Omdat appellant het besluit tot vaststelling van een lagere salarisschaal heeft gekoppeld aan het rechtens onhoudbaar gebleken besluit betreffende het voorafgaande ontslag, is (ook) aan dat salarisbesluit de rechtsgrond komen te ontvallen, zodat ook dat besluit om die reden moet worden vernietigd. De vernietiging door de rechtbank, om die reden, houdt eveneens stand.
Hetgeen appellant naar voren heeft gebracht naar aanleiding van de overwegingen van de rechtank dat dit salarisbesluit voorts niet in stand kan blijven wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht is niet (meer) relevant en kan en zal door de Raad onbesproken worden gelaten.
Appellant heeft terecht naar voren gebracht dat de rechtbank niet geheel consequent is geweest in haar oordeel over de ontslagverlening. Anders echter dan appellant meent, is er geen sprake van dat door middel van het primaire besluit van 23 oktober 1995 en de beslissing op bezwaar van 31 januari 1996 over de ontslagverlening aan gedaagde reeds rechtens onaantastbaar was beslist. In eerstgenoemd besluit heeft appellant immers niets anders gezegd dan voornemens te zijn gedaagde te ontslaan. Het ontslag is eerst verleend bij het na bezwaar gehandhaafde besluit van 27 september 1996.
Het hoger beroep van appellant treft derhalve ook op dit punt geen doel.
In het vorenstaande ziet de Raad aanleiding om appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van f 1.420,- wegens verleende rechtsbijstand en tot een bedrag van f 65,50 wegens gemaakte reiskosten.
Beslist wordt daarom als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van f 1.485,50, te betalen door het Academisch Ziekenhuis Maastricht;
Bepaalt dat van het Academisch Ziekenhuis Maastricht een griffierecht wordt geheven van f 675,-.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 april 2001.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.
HD
03.04s