ECLI:NL:CRVB:2001:AB1775

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/2417 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake dagloonvaststelling voor werkloosheidsuitkering onderwijspersoneel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, een voormalig lerares, tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Middelburg van 29 januari 1997. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de hoogte van haar werkloosheidsuitkering, die was vastgesteld op basis van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO). De uitkering was berekend naar een dagloon van fl. 65,18 inclusief vakantietoeslag, zonder rekening te houden met een periodieke salarisverhoging die appellante per 1 augustus 1995 zou hebben ontvangen als zij in dienst was gebleven. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de Werkloosheidswet (WW) niet van toepassing was op onderwijzend personeel en dat de dagloonregels BWOO leidend waren.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de door appellante voorgestane aansluiting bij de uitvoeringspraktijk van de WW niet voor de hand ligt. De Raad stelt vast dat de regelgever bij de vaststelling van de dagloonregels BWOO heeft gekozen voor een dagloon op basis van het historisch dagloon, in plaats van de systematiek die voor de WW geldt. Dit betekent dat alleen het feitelijk toegekende salaris bepalend is voor de berekening van het dagloon, en niet het salaris dat appellante zou hebben verdiend als zij niet was ontslagen. De Raad volgt appellante niet in haar standpunt dat de dagloonregels BWOO in strijd zijn met de uitvoeringspraktijk van de WW.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellante niet kan slagen. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskosten worden toegewezen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Raad concludeert dat de dagloonvaststelling op basis van het historisch dagloon correct is toegepast.

Uitspraak

97/2417 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A.], wonende te [B.], appellante,
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Middelburg van 29 januari 1997, nr. Awb 96/442, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend en zijn desgevraagd nog nadere inlichtingen verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 maart 2001, waar namens appellante is verschenen mr. J.L. Aarts, juridisch medewerker van de Algemene Onderwijsbond. Gedaagde heeft zich na voorafgaand bericht ter zitting niet doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
1. Aan appellante is met ingang van 1 augustus 1995 in verband met haar ontslag als lerares aan de Openbare Scholengemeenschap [X.] (hierna: [X.]) een werkloosheidsuitkering toegekend op grond van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO), berekend naar een dagloon van f. 65,18 inclusief vakantietoeslag. Het namens appellante gemaakte bezwaar tegen de hoogte van het dagloon, voorzover daarbij geen rekening is gehouden met de periodieke verhoging van haar salaris met ingang van 1 augustus 1995 op grond van artikel I-P13 , eerste lid, van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (Rpbo), is bij het in geding zijnde besluit van 26 maart 1996 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe - kort samengevat - overwogen dat appellante zich ten onrechte beroept op de uitvoeringspraktijk van de Werkloosheidswet (WW), omdat de WW nog niet van toepassing was op onderwijzend personeel. Van toepassing waren het BWOO en de door de Minister op grond van artikel 27 van het BWOO vastgestelde dagloonregels (hierna: dagloonregels BWOO). Uit het bepaalde in de artikelen 3 en 4 van de dagloonregels BWOO in samenhang met het bepaalde in artikel I-P13 van het Rpbo volgt volgens de rechtbank dat uitsluitend het feitelijk toegekende salaris bepalend kan zijn voor de berekening van het dagloon en niet het salaris dat appellante zou hebben verdiend als zij in dienst was gebleven.
3. In geschil is of bij de vaststelling van het dagloon waarnaar appellantes uitkering ingevolge het BWOO per 1 augustus 1995 wordt berekend, rekening moet worden gehouden met de periodieke salarisverhoging die appellante van haar werkgever per 1 augustus 1995 zou hebben ontvangen als zij op en na die datum in dienst zou zijn gebleven van het [X.].
4. De Raad beantwoordt die vraag evenals de rechtbank ontkennend en schaart zich achter de overwegingen van de rechtbank.
Naar aanleiding van hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad nog het volgende.
5. Appellante wenst voor de uitleg van de dagloonregels BWOO geheel aan te sluiten bij de uitvoeringspraktijk van de voormalige bedrijfsverenigingen (thans uitvoerings-instellingen van het Landelijk instituut sociale verzekeringen) bij de uitvoering van de dagloonregels die voor de toepassing van de WW gelden op grond van artikel 34 van de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid (hierna: dagloonregels IWS). De Raad kan dat standpunt niet onderschrijven. Uit de nota van toelichting bij artikel 27 van het BWOO blijkt dat de regelgever voor de dagloonvaststelling voor het BWOO heeft gekozen voor een dagloonvaststelling op basis van het historisch dagloon, dat wil zeggen voor de sedert 1987 voor de WW beoogde, maar tot dusver nog niet gerealiseerde, systematiek zoals is vastgelegd in artikel 45 van de WW. De regelgever heeft aldus willen afwijken van de tot dusverre voor werknemers op grond van artikel 34 van de IWS geldende systematiek. Volgens artikel 45 van de WW wordt als dagloon beschouwd het loon dat de werknemer in de regel in de periode van 26 weken voorafgaande aan het intreden van de werkloosheid gemiddeld per dag in de dienstbetrekking waaruit hij werkloos is geworden, verdiende, voorzover dat loon in de bedrijfstak gebruikelijk, vast, gegarandeerd en regelmatig verstrekt is, of inherent is aan de functie. Ingevolge artikel 34 van de IWS wordt (vooralsnog) als dagloon beschouwd hetgeen de werknemer tijdens het ontvangen van de uitkering gemiddeld per dag zou hebben kunnen verdienen in het beroep dat hij gewoonlijk uitoefende. Gelet op het hiervoor weergegeven oogmerk bij de vaststelling van de dagloonregels BWOO ligt naar het oordeel van de Raad de door appellante voorgestane volledige aansluiting bij de jurisprudentie en thans geldende uitvoeringspraktijk bij de vaststelling van het WW-dagloon met toepassing van artikel 34 van de IWS niet voor de hand.
6. De Raad volgt om dezelfde reden niet het standpunt van appellante dat het ten opzichte van de dagloonregels IWS wegvallen van de woorden “zou zijn” in artikel 4 van de dagloonregels van het BWOO, op voorhand als een slordigheid van de regelgever moet worden aangemerkt. Het beperken van het in aanmerking nemen van loonwijzigingen tot daadwerkelijk voorafgaand aan het ontslag geëffectueerde loonwijzigingen past immers bij de systematiek van dagloonvaststelling op basis van het historisch dagloon, waarbij het in de referteperiode verdiende salaris de basis voor de uitkering vormt en niet het salaris dat de betrokkene tijdens zijn werkloosheid zou hebben verdiend als hij niet was ontslagen.
7. De Raad moet met appellante constateren dat de betekenis van de woorden “doch uiterlijk op de eerste dag van de werkloosheid” in artikel 4 van de dagloonregels BWOO bij de voorgaande uitleg niet helder is. Gezien echter de uit de nota van toelichting bij het BWOO blijkende onmiskenbare keuze voor het historisch dagloon, in samenhang met de in hetzelfde artikel 4 aangebrachte beperking tot daadwerkelijk geëffectueerde loonwijzigingen, kan de Raad aan deze woorden evenwel niet de betekenis hechten die appellante daaraan gehecht wil zien.
8. De Raad merkt in reactie op het standpunt van gedaagde nog wel op dat als appellante niet met ingang van 1 augustus 1995, maar met ingang van een later tijdstip was ontslagen, een alsdan aan haar door [X.] per 1 augustus 1995 toegekende periodieke verhoging wel met toepassing van artikel 4 van de dagloonregels BWOO bij de dagloonvaststelling had moeten worden betrokken, alsof die periodieke verhoging reeds was ingegaan op de eerste dag van de referteperiode. Artikel I-P13 van het Rpbo, waaraan appellante als zij niet was ontslagen de aanspraak ten opzichte van haar werkgever op toekenning van een periodieke verhoging had ontleend, valt evenals een algemene salarisstijging voor de hele onderwijssector, onmiskenbaar als “een voor hem geldende regeling” te kwalificeren als bedoeld in artikel 4 van de dagloonregels BWOO. De Raad merkt in dit verband voorts ter voorlichting van partijen nog op dat aanpassing van een eenmaal vastgesteld dagloon uitsluitend geschiedt op basis van artikel 28 van het BWOO.
9. De Raad merkt naar aanleiding van het beroep dat appellante heeft gedaan op artikel 1, tweede lid, aanhef en onder a, van de dagloonregels BWOO, waarin is bepaald dat tot het loon voor de dagloonvaststelling behoort “het rechtens geldende loon voorzover dat niet is genoten”, ten slotte nog op dat dit artikelonderdeel niet de betekenis heeft die appellante daarin leest. Naar vaste jurisprudentie beoogt dit artikelonderdeel veilig te stellen dat in gevallen waarin in strijd met de salarisregels in de referteperiode door de werkgever minder salaris is betaald dan waarop rechtens aanspraak bestond, de uitkering niettemin wordt berekend naar het rechtens geldende loon.
10. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
11. Beslist is als hierna vermeld.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2001.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.
HD
23.04
Q