de Sociale Verzekeringsbank, appellant,
[A.], wonende te [B.] (Marokko), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 6 december 1995 heeft appellant het aan gedaagde toegekende weduwenpensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) ingaande 1 januari 1987 ingetrokken. Tevens heeft appellant bij dat besluit het over de periode van december 1990 tot en met oktober 1995 ten onrechte betaalde weduwenpensioen ad f. 125.488,68 van gedaagde teruggevorderd.
Bij beslissing op bezwaar van 30 oktober 1996, het thans bestreden besluit, is het bezwaar tegen eerdergenoemd besluit ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft bij uitspraak van 19 maart 1998 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen, met veroordeling van appellant in de proceskosten en tot vergoeding van het griffierecht.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij beroepschrift aangevoerde gronden.
Namens gedaagde heeft mr. J.A. Pieters, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 21 januari en 2 maart 1999 heeft appellant nadere gegevens in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 januari 2001, waar appellant zich, zoals schriftelijk aangekondigd, niet heeft doen vertegenwoordigen en waar namens gedaagde is verschenen mr. Pieters, voornoemd. Voorts was aanwezig mevrouw [C.], de echtgenote van een in Nederland wonende neef van gedaagde.
Met ingang van 1 juli 1996 is in werking getreden de Algemene nabestaandenwet (Anw), welke wet in de plaats is getreden van de AWW. Ingevolge artikel 105, tweede lid van de Anw blijven de AWW en de daarop berustende bepalingen van toepassing op de rechten, verplichtingen en bevoegdheden over de tijdvakken gelegen voor 1 juli 1996.
Gedaagde heeft in januari 1987 een weduwenpensioen aangevraagd in verband met het overlijden van [D.] [in] januari 1987. Op het daarna ingevulde aanvraagformulier is aangegeven dat gedaagde en [D.] sedert 1983 gehuwd waren en dat [D.] ten tijde van zijn overlijden een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving. Tevens is bij die aanvraag een akte van huwelijksbevestiging overgelegd.
Appellant heeft bij besluit van 17 maart 1988 met ingang van 1 januari 1987 een weduwenpensioen ingevolge de AWW aan gedaagde toegekend.
In 1995 heeft een medewerker van appellant in Marokko een nader onderzoek ingesteld. Uit zijn rapport van 6 juni 1995 blijkt dat deze medewerker gedaagde heeft gesproken en dat hij heeft vastgesteld dat de oudste zoon van [D.] maandelijks het pensioen van gedaagde int. Voorts heeft hij er op gewezen dat de akte van huwelijksbevestiging 12 dagen na het overlijden van [D.] is opgesteld.
Appellant heeft vervolgens ingaande november 1995 de betaling van gedaagdes weduwenpensioen opgeschort. Bij het - primaire - besluit van 6 december 1995 heeft appellant het aan gedaagde toegekende weduwenpensioen ingaande 1 januari 1987 ingetrokken en het ten onrechte betaalde pensioen over het tijdvak van december 1990 tot en met oktober 1995 ad f 125.488,68 van gedaagde teruggevorderd.
Hangende de bezwaarprocedure heeft appellant een nader onderzoek laten verrichten in Marokko. Uit het rapport van 17 april 1996 van een buitendienstmedewerker van het bureau sociale zaken van de Nederlandse ambassade te Rabat, blijkt dat is vastgesteld dat in 1983 geen geldige (bij een rechtbank in Marokko geregistreerde) akte is opgemaakt van een huwelijk tussen gedaagde en [D.] en dat gedaagde zich nooit in de woonplaats van [D.] wettelijk heeft gevestigd, aangezien de mokadem van die plaats gedaagde niet bleek te kennen. Voorts blijkt uit dat rapport dat de oudste zoon van [D.] het weduwenpensioen van gedaagde inde en gedaagde nimmer haar pensioen heeft ontvangen. Ten slotte is in voornoemde rapportage vermeld dat uit het uittreksel uit het overlijdensregister blijkt dat [D.] ten tijde van zijn overlijden ongehuwd was.
Na kennisneming van dit rapport heeft appellant bij het bestreden besluit het besluit van 6 december 1995 gehandhaafd.
De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, overwegende dat aan het bestreden besluit geen zorgvuldig onderzoek ten grondslag heeft gelegen en het besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en derhalve wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb vernietigd dient te worden. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat betwijfeld kan worden of sprake is geweest van een huwelijk tussen gedaagde en [D.], maar dat niet met zekerheid kan worden geconcludeerd dat gedaagde niet met [D.] gehuwd is geweest, aangezien destijds het huwelijk naar Marokkaans recht vormvrij gesloten kon worden en inschrijving van het huwelijk bij een rechtbank niet vereist was voor de rechtsgeldigheid daarvan. De uit de onderzoeken in Marokko blijkende omstandigheden sluiten naar het oordeel van de rechtbank niet uit dat sprake is geweest van een huwelijk, mede omdat niet duidelijk is of het woord "époux" in het uittreksel uit het overlijdensregister, is doorgestreept of onderstreept.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen of onvoldoende waarde heeft gehecht aan de gegevens zoals die uit de onderzoeken naar voren zijn gekomen, zodat het oordeel van de rechtbank niet wordt gedragen door de feitelijke beschikbare gegevens.
De Raad overweegt het volgende.
Met betrekking tot het bestaan van een huwelijk tussen gedaagde en [D.] merkt de Raad op dat ten bewijze daarvan met name voorligt een akte, in één van de Franse vertalingen aangeduid als "Acte de Validation de mariage", opgesteld op 10 januari 1987 door twee notarissen (adouls) bij de rechtbank te Nador (Marokko), in het bijzijn van twaalf getuigen die een verklaring met betrekking tot de huwelijksband tussen gedaagde en [D.] hebben afgelegd, welke akte is gedeponeerd bij voormelde rechtbank op 14 januari 1987. Blijkens deze akte bevestigen de getuigen het bestaan van het huwelijk tussen gedaagde en [D.] vanaf 1983.
Zoals de Raad al eerder heeft overwogen, laatstelijk nog in de uitspraak van 3 november 1999 (USZ 99/340) is een dergelijke "adoulaire akte" een gangbaar bewijsmiddel in het Marokkaanse recht en kon op de voet van artikel 5, derde lid (sedert 1993: vierde lid), van de Mudawwanah (het Marokkaanse wetboek inzake personen-, familie- en erfrecht) ook tot bewijs van een huwelijk dienen. De Raad is echter met appellant van oordeel dat aan de inhoud van de hiervoor bedoelde akte dermate grote formele en materiële gebreken kleven, dat die akte niet als bewijs kan dienen van een tussen gedaagde en [D.] gesloten huwelijk. Daarbij acht de Raad ten eerste van belang dat deze akte eerst is opgesteld enkele dagen na het overlijden van [D.] en daarin wordt vermeld dat gedaagde en [D.] tot op de dag waarop de akte is opgesteld samenwonen in één huis, welk feit niet juist kan zijn gelet op de datum van overlijden van [D.]. Voorts is in de akte vermeld dat gedaagde door haar vader ten huwelijk is gegeven, hetgeen de Raad gelet op het geboortejaar van gedaagde al niet erg aannemelijk voorkomt, maar waarvan ter zitting is gebleken dat het onjuist is nu een familielid van gedaagde heeft verklaard dat gedaagdes vader al lang geleden is overleden. Voorts is de Raad van oordeel dat de reeds uit de akte voortvloeiende twijfel omtrent het bestaan van het huwelijk tussen gedaagde en [D.] is versterkt door de bevindingen tijdens de in Marokko verrichte onderzoeken. In dat verband acht de Raad met name van belang dat het bestaan van het huwelijk vanaf 1983 niet bekend was bij personen, zoals gedaagdes zonen en de mokadem, van wie redelijkerwijs verwacht mocht worden dat zij er kennis van zouden dragen.
Gelet op deze feiten en omstandigheden bestonden er naar het oordeel van de Raad voor appellant voldoende gronden om op basis van de beschikbare gegevens tot intrekking van het weduwenpensioen van gedaagde over te gaan, omdat sprake is van een zodanig gebrekkig bewijs van het gestelde huwelijk dat niet als vaststaand kan worden aangenomen dat gedaagde gehuwd is geweest met [D.].
Ten aanzien van de datum met ingang waarvan appellant het AWW-pensioen heeft ingetrokken overweegt de Raad het volgende.
Bij het bestreden besluit is appellant met terugwerkende kracht tot 1 januari 1987 ten nadele van gedaagde teruggekomen van de toekenning van weduwenpensioen vanaf die datum. Zoals in 's Raads vaste jurisprudentie tot uitdrukking komt is een zodanige intrekking in het algemeen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Er zijn echter uitzonderingen denkbaar waarin van strijd met dat beginsel geen sprake is. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan gevallen waarin het toekennen of het ongewijzigd voortzetten van de uitkering mede het gevolg was van een onjuiste of onvolledige informatieverschaffing door betrokkene, terwijl een andere - minder gunstige - beslissing zou zijn genomen, indien de juiste feiten bekend zouden zijn geweest.
Gelet op de zich in deze zaak voordoende feiten en omstandigheden is de Raad van oordeel dat zich hier geen uitzonderingssituatie voordoet in evenbedoelde zin. Gedaagde heeft bij haar aanvraag om weduwenpensioen immers een kopie van de hiervoor besproken akte ter bevestiging van het huwelijk overgelegd. Hoewel appellant niet een kopie van de toen ingezonden akte in het geding heeft gebracht, moet naar 's Raads oordeel aangenomen worden dat appellant reeds in 1987 bij bestudering van die akte de hiervoor genoemde punten van twijfel omtrent de betrouwbaarheid van die akte had kunnen vaststellen en daarin aanleiding had kunnen vinden nader onderzoek te verrichten.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat de intrekking van het aan gedaagde toegekende weduwenpensioen met terugwerkende kracht tot 1 januari 1987 niet in stand kan blijven. Een intrekking met ingang van de datum van schorsing acht de Raad evenwel rechtens aanvaardbaar. Appellant dient hieromtrent een nadere beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene. De aangevallen uitspraak komt derhalve, zij het op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 1420,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Deze kosten dienen aan de griffier van de Raad betaald te worden, aangezien ten behoeve van gedaagde een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding van appellant een recht te heffen nu de grieven van appellant voor een deel doel hebben getroffen.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze, 's Raads, uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep ad f 1420,-, te betalen aan de griffier van de Raad.
Aldus gegeven door mr. N.J. Haverkamp als voorzitter en mr. F.P. Zwart en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2001.
(get.) M.B.M. Vermeulen.
RL