[A.], wonende te [B.], appellant
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 26 maart 1997 heeft gedaagde de betaling van de kinderbijslag voor appellants kinderen [C.] en [D.] met ingang van het tweede kwartaal van 1995 geschorst.
Bij besluit van 16 maart 1998 heeft gedaagde het tegen het besluit van 26 maart 1997 over de periode van het tweede kwartaal 1995 tot en met het tweede kwartaal 1996 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Breda heeft bij uitspraak van 30 december 1998 het door appellant bij brief van 24 april 1998 ingestelde beroep tegen het besluit van
16 maart 1998 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. P.R. Klaver, advocaat te Bergen op Zoom, op bij aanvullend beroepschrift van 6 september 1999 aangegeven gronden in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 31 januari 2001.
Partijen zijn - beide met kennisgeving - niet ter zitting verschenen.
Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant ontving voor zijn destijds bij de moeder in Soedan verblijvende zoon [C.], geboren [in] 1990, kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) en heeft met ingang van het derde kwartaal van 1995 kinderbijslag gevraagd voor zijn eveneens bij de moeder verblijvende dochter [D.], geboren [in] 1995. In juni 1996 zijn moeder en de kinderen naar Nederland gekomen.
Bij het primaire besluit van 26 maart 1997 heeft gedaagde de betaling van de kinderbijslag ten behoeve van de beide kinderen geschorst omdat er nog onderzoek liep om te kunnen vaststellen of de kinderen in Nederland verblijven dan wel in leven zijn.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde het tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat het bestreden besluit een combinatie van besluiten omvat. In de eerste plaats is de schorsing ten aanzien van [C.] wat betreft het tweede kwartaal van 1995 ongedaan gemaakt. In zoverre is, aldus de rechtbank sprake van een besluit op bezwaar. Voorts is eerst bij het bestreden besluit omtrent het recht op kinderbijslag van [D.] een beslissing genomen en is ten aanzien van beide kinderen bepaald dat over het derde kwartaal van 1995 tot en met het tweede kwartaal van 1996 geen recht op kinderbijslag bestaat. In zoverre is volgens de rechtbank sprake van primaire besluitvorming.
Gelet op de overwegingen van het bestreden besluit, mede bezien in samenhang met de inhoud van de daarbij behorende aanbiedingsbrief van 16 maart 1998, komt de duiding van de strekking en de reikwijdte van het bestreden besluit, zoals de rechtbank die in de aangevallen uitspraak heeft gegeven, de Raad op zichzelf niet onjuist voor. De Raad voegt daar nog aan toe dat gedaagde bij afzonderlijk besluit van 16 maart 1998 aan appellant ten behoeve van beide kinderen met ingang van het derde kwartaal van 1996 kinderbijslag heeft toegekend.
Het bij de rechtbank ingestelde beroep zag onmiskenbaar alleen op die onderdelen van het bestreden besluit, welke door de rechtbank als primaire besluitvorming zijn geduid.
De rechtbank heeft, ondanks het feit dat met betrekking tot de in het bestreden besluit vervatte primaire besluitvorming niet de in artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorgeschreven bezwaarprocedure is gevolgd, het bestreden besluit met inbegrip van deze primaire besluitvorming beoordeeld en heeft er van afgezien het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15 van de Awb door te zenden naar gedaagde ter behandeling als bezwaarschrift. Voor deze wijze van afdoening heeft, zo blijkt uit de aangevallen uitspraak, de rechtbank gekozen omdat tijdens de op 27 augustus 1998 gehouden comparitie van partijen als bedoeld in artikel 8:44 van de Awb het recht op kinderbijslag van eiser voor beide kinderen over de in de primaire besluitvorming bedoelde kwartalen in de bezwaarfase reeds inhoudelijk aan de orde is geweest en beide partijen terugwijzing van de zaak naar gedaagde ter behandeling van het beroepschrift als bezwaarschrift niet zinvol achtten. De rechtbank heeft voorts in aanmerking genomen dat appellant door deze gang van zaken niet in zijn belangen is geschaad en dat zijn bezwaren tegen het primaire besluit van 26 maart 1997 in grote lijnen overeenkomen met zijn bezwaren tegen de bij het bestreden besluit eveneens gevallen primaire beslissing over het recht op kinderbijslag vanaf het tweede kwartaal van 1995. Tenslotte heeft de rechtbank er in dit verband op gewezen dat het ook uit een oogpunt van proceseconomie de voorkeur heeft het bestreden besluit in zijn geheel ten gronde te beoordelen.
Wat betreft de inhoudelijk kant van de in het bestreden besluit begrepen primaire besluitvorming heeft de rechtbank geoordeeld dat terecht door gedaagde is vastgesteld dat ten behoeve van beide kinderen geen recht op kinderbijslag bestaat over het derde kwartaal van 1995 tot en met het tweede kwartaal van 1996. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat weergegeven - overwogen dat appellant niet op voor gedaagde eenvoudig te controleren wijze heeft aangetoond dat hij beide kinderen in de betreffende kwartalen in belangrijke mate heeft onderhouden. Voorts heeft de rechtbank, mede gelet op geregelde openbaarmaking van informatie van de zijde van gedaagde over het recht op kinderbijslag, ook voor in het buitenland verblijvende kinderen, en de uitgifte van folders daarover, de grief van appellant verworpen dat gedaagde ten aanzien van appellant op dit punt is tekort geschoten.
In hoger beroep heeft appellant uitsluitend aangevoerd dat het op de weg van gedaagde had gelegen om appellant in een eerder stadium te wijzen op zijn verplichtingen ter zake van het leveren van de vereiste onderhoudsbijdrage, bijvoorbeeld in de brief van gedaagde aan appellant van 7 maart 1996, waarin werd gevraagd om een gelegaliseerd geboortebewijs van de kinderen en een akte van in-leven-zijn.
De Raad stelt vast dat gedaagde met het bestreden besluit gedeeltelijk niet is gebleven binnen de grondslag en de reikwijdte van het primaire besluit van 26 maart 1997. Voorzover bij het bestreden besluit ook is beslist omtrent het recht op kinderbijslag van de beide kinderen over het derde kwartaal van 1995 tot en met het tweede kwartaal van 1996 is onmiskenbaar sprake van primaire besluitvorming. Daartegen dient ingevolge artikel 7:1 van de Awb, nu de daarin vervatte uitzonderingen op de in het stelsel van de Awb verplichte bezwaarprocedure hier niet van toepassing zijn, alvorens beroep kon worden ingesteld, bezwaar te worden gemaakt. Hoewel het oordeel van de rechtbank de Raad op zichzelf niet onbegrijpelijk voorkomt, ziet de Raad voor verdergaande uitzonderingen op het volgen van de bezwaarprocedure, gegeven ook de centrale plaats van deze procedure in de Awb, geen grond.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover betrekking hebbend op de hiervoor omschreven primaire besluitvorming, niet in stand kan blijven en dat appellants inleidende beroep alsnog niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Onder analoge toepassing van artikel 6:15 van de Awb, dat ingevolge artikel 6:24 van die wet in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, dient het bij de rechtbank ingediende beroepschrift te worden doorgezonden aan gedaagde ter behandeling als bezwaarschrift.
Met betrekking tot het tot de zorgvuldigheid van informatieverschaffing beperkte geschilpunt in hoger beroep overweegt de Raad, thans geheel ten overvloede, dat hem hetgeen de rechtbank ter zake heeft overwogen rechtens niet onjuist voorkomt.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant, welke worden begroot op f 1420,= in eerste aanleg en op f 710,= in hoger beroep als kosten van verleende rechtsbijstand. Tevens dient op grond van artikel 25, eerste lid, van de Beroepswet aan appellant het door hem in twee instanties gestorte griffierecht, tezamen f 220,=, te worden vergoed.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart appellant alsnog niet-ontvankelijk in zijn inleidende beroep tegen het bestreden besluit, voorzover daarbij is beslist over het recht op kinderbijslag ten behoeve van de kinderen [C.] en [D.] over het derde kwartaal van 1995 tot en met het tweede kwartaal van 1996;
Gelast dat gedaagde aan appellant het griffierecht van f 220,= vergoedt;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van f 2130,=.
Aldus gegeven door mr. N.J. Haverkamp als voorzitter en mr. T.L. de Vries en
mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als
griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2001.
(get.) M.B.M. Vermeulen.
RL