ECLI:NL:CRVB:2001:AB1659

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/3130 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toeslag op AOW en in mindering gebrachte inkomsten van echtgenote

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, A., tegen de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over de toekenning van een AOW-toeslag. Appellant ontving een toeslag van f 695,35 per maand, die door de SVB was vastgesteld op basis van zijn AOW-aanspraak met ingang van 1 oktober 1997. De SVB had echter een bedrag van f 306,76 aan inkomen van de echtgenote van appellant in mindering gebracht, evenals 10% van het resterende bedrag vanwege niet-verzekerde jaren van de echtgenote. Appellant betwistte deze dubbele korting op de toeslag.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 17 januari 2001, waarbij appellant in persoon verscheen en de SVB werd vertegenwoordigd door gemachtigden. De Raad oordeelde dat de vermindering van de toeslag, zowel op basis van het inkomen van de echtgenote als de niet-verzekerde jaren, niet in strijd was met enige rechtsregel. De Raad verwees naar eerdere uitspraken en concludeerde dat de SVB niet onterecht had gehandeld door het inkomen van de echtgenote in mindering te brengen.

Uiteindelijk heeft de Raad het bestreden besluit van de SVB vernietigd voor zover het de in mindering gebrachte inkomsten betreft. De uitspraak van de rechtbank, die het besluit van de SVB in stand had gelaten, werd eveneens vernietigd. De SVB werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant en het griffierecht. De uitspraak werd gedaan door de voorzitter en twee leden van de Raad, met de griffier aanwezig.

Uitspraak

99/3130 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A.], wonende te [B.], appellant,
en
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 27 augustus 1997 heeft gedaagde aan appellant, in verband met diens aanspraak met ingang van 1 oktober 1997 op een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), ingaande dezelfde datum een toeslag ingevolge de AOW toegekend ten bedrage van f 695,35 per maand.
Het bezwaar tegen dit besluit is bij het thans bestreden besluit van 24 december 1997 ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch heeft het beroep tegen laatstgenoemd besluit bij uitspraak van 20 april 1999 ongegrond verklaard.
Appellant is van deze uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen op de bij beroepschrift van 11 juni 1999 aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft verweer gevoerd bij memorie van 25 oktober 1999
Bij brief van 30 maart 2000 heeft gedaagde een schriftelijke vraag van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 17 januari 2001. Appellant is daar in persoon verschenen. Gedaagde is verschenen bij gemachtigden H. van de Most en J.A.J. Groenendaal, beiden werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Op de aan appellant ten behoeve van zijn echtgenote toegekende toeslag ingevolge de AOW heeft gedaagde, om tot het in rubriek I vermelde bedrag te komen, in mindering gebracht f 306,76 aan inkomen in verband met arbeid van de echtgenote, en vervolgens 10% van het resterende bedrag op grond van een niet-verzekerde periode van de echtgenote van (afgerond) 5 jaren (1 januari 1957 tot 1 september 1962).
Appellant bestrijdt de, wat hij noemt, dubbele korting op het wettelijke bedrag van de toeslag.
De Raad is met de rechtbank van oordeel, dat de vermindering van de toeslag met, achtereenvolgens, inkomen in de zin van de AOW van de huwelijkspartner en een percentage uit hoofde van niet-verzekerde jaren op zich genomen niet strijdig met enige rechtsregel kan worden geacht en sluit zich op dit punt aan bij de overwegingen van de aangevallen uitspraak.
Resteert de vraag, mede in verband met 's Raads uitspraak van 5 juli 2000 (USZ 2000, 221), of toereikende grondslag bestond om op de toeslag het hierboven genoemde bedrag aan inkomsten in verband met arbeid in mindering te brengen.
In genoemde uitspraak heeft de Raad overwogen dat de in die casus aan de echtgenote van de AOW-gerechtigde toegekende "Altersrente für Frauen" ingevolge de Duitse wetgeving weliswaar als "inkomen in verband met arbeid" in de zin van de artikelen 8 en 10 van de AOW kon worden aangemerkt, maar dat het Inkomensbesluit AOW 1996 geen grondslag bood om dat inkomen daadwerkelijk op de toeslag in mindering te brengen.
Dit oordeel geldt ook voor deze zaak, waarin appellants echtgenote ten tijde van belang aanspraak heeft op een Belgisch rustpensioen, zijnde dat evenals de zojuist vermelde Altersrente aan te merken als een op een wettelijke verzekering berustend ouderdomspensioen en als zodanig niet "naar aard en strekking" overeenkomend met enige uitkering, genoemd in het eerste lid van artikel 7 van het Inkomensbesluit AOW 1996. De verwijzing zijdens gedaagde naar onderdeel c van dat artikellid ("een uitkering op grond van een pensioenregeling... ") kan naar het oordeel van de Raad geen doel treffen, omdat met die omschrijving blijkens de toelichting is bedoeld: "... een toezegging door de werkgever, een verplichtstelling, of een vrijwillige voorziening of een vrijwillige voortzetting. In dit besluit gaat het om aanvullend ouderdomspensioen... ".
De Raad maakt hieruit op dat niet bedoeld is de uitkeringen op grond van wettelijke ouderdomspensioenen onder genoemd onderdeel c te begrijpen.
In verband met het door gedaagde in hoger beroep verdedigde standpunt merkt de Raad tenslotte op, dat hij in de omstandigheid dat het criterium "naar aard en strekking overeenkomend met een uitkering als bedoeld in dit lid" (artikel 7, eerste lid, onder j, van het Inkomensbesluit AOW 1996) niet voorkwam in de voorganger van dit Inkomensbesluit (zie artikel 6 onder d van de Beschikking van de Staatssecretaris van SZW d.d. 31 maart 1988, Stct. 1988, 64), steun vindt voor de opvatting dat met dat criterium bedoeld is een nadere omlijning van het inkomensbegrip te geven.
Nu appellant te kennen heeft gegeven dat hij geen bezwaar heeft tegen de (enkele) korting op de toeslag wegens niet-verzekerde jaren van zijn echtgenote en de rechtmatigheid van die korting voor de Raad niet aan twijfel onderhevig is, kan op het hoger beroep worden beslist.
Het bestreden besluit wordt vernietigd, voorzover daarbij is gehandhaafd het besluit tot in mindering brengen van inkomen in verband met arbeid op de aan appellant toegekende toeslag. De aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, dient eveneens te worden vernietigd. Gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant, begroot op f 47,60 aan reiskosten. Tevens dient gedaagde het door appellant in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht (totaal f 225,-) te vergoeden.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak alsmede gedaagdes besluit van 24 december 1997, voorzover daarbij is gehandhaafd het besluit tot het in mindering brengen van een bedrag van f 306,76 aan inkomsten in verband met arbeid op de aan appellant ingaande 1 oktober 1997 toekomende toeslag;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van f 47,60 aan reiskosten;
Bepaalt dat gedaagde het door appellant in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van f 225,- aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. N.J. Haverkamp als voorzitter en mr. F.P. Zwart en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2001.
(get.) N.J. Haverkamp.
(get.) M.B.M. Vermeulen.
RL