de Sociale Verzekeringsbank, appellant,
[A.], wonende te [B.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brieven van 24 januari 1997 heeft appellant aan gedaagde kennis gegeven van twee besluiten, inhoudende dat gedaagde over respectievelijk het jaar 1990 en het jaar 1991 voor 100% schuldig nalatig is de verschuldigde premie ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) te betalen.
Bij besluit van 13 mei 1997, het bestreden besluit, heeft appellant het bezwaar tegen de besluiten van 24 januari 1997 ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Middelburg heeft bij uitspraak van 7 oktober 1998 het tegen het besluit van 13 mei 1997 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met veroordeling van appellant in de proceskosten en tot vergoeding van het griffierecht.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden.
Namens gedaagde heeft mr. H. Klein Hesselink, advocaat te Terneuzen, een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 23 december 1999 heeft appellant een vraag van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6 december 2000, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank en waar namens gedaagde is verschenen
mr. Klein Hesselink, voornoemd.
Bij brieven van 7 november 1996 heeft de Belastingdienst te Middelburg aan appellant verzocht te onderzoeken of gedaagde schuldig nalatig kan worden verklaard. In deze brieven heeft de Belastingdienst medegedeeld dat gedaagde over het jaar 1990 nog een bedrag ad f. 10.451,00 en over 1991 ad f. 69.927,11 aan inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen verschuldigd is en dat voldoening van deze schulden, onder meer via beslag, niet mogelijk is gebleken. Tevens is daarbij aangegeven dat op de aangiftes van gedaagde over die jaren een correctie is toegepast in verband met nader gebleken door gedaagde in die jaren gepleegde strafbare feiten.
Nadat appellant van de Belastingdienst had vernomen dat de aanslagen over de jaren 1990 en 1991 ambtshalve zijn opgelegd aan gedaagde, heeft appellant bij de in bezwaar gehandhaafde besluiten van 24 januari 1997 aan gedaagde medegedeeld dat hij schuldig nalatig is de over deze jaren verschuldigde premie krachtens de AOW te betalen.
De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, overwegende dat het onzorgvuldig is voorbereid, nu appellant niet heeft onderzocht waarom ambtshalve aanslagen aan gedaagde zijn opgelegd. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellant onzorgvuldig heeft gehandeld door de zogenaamde berekeningsbladen, zijnde op de zaak betrekking hebbende stukken, niet voor gedaagde ter inzage te leggen.
Appellant heeft dit oordeel bestreden, aanvoerende dat een ambtshalve aanslag alleen wordt opgelegd als er geen of onvoldoende medewerking van de betrokkene is, zodat er gelet op het bepaalde in artikel 18, derde lid, onder a van de Wet financiering volksverzekeringen (Wfv), zoals dit artikel luidt sedert de wijziging van die wet per 24 november 1993, geen aanleiding is enig nader onderzoek te verrichten. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de berekeningsbladen niet aan de primaire besluiten ten grondslag liggen.
De Raad ziet zich in deze procedure allereerst gesteld voor de beantwoording van de vraag of appellant het bestreden besluit terecht heeft gebaseerd op de Wfv, zoals die wet luidt vanaf 24 november 1993. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
Bij wet van 23 oktober 1993 (Stb. 593) is artikel 18 van de Wfv ingrijpend gewijzigd en is met name een nieuw (derde) lid ingevoegd, waarin een aantal situaties is omschreven waarin van het schuldig nalatig stellen niet kan worden afgezien. Voorts is in artikel II, eerste lid, van deze wet bepaald dat het gewijzigde artikel 18 van de Wfv van overeenkomstige toepassing is op beslissingen van appellant inzake schuldige nalatigheid ter zake van openstaande aanslagen die betrekking hebben op belasting- en premiejaren gelegen vóór 1990, voorzover deze beslissingen zijn genomen na de inwerkingtreding van deze wet.
De Raad stelt vast dat in de wet van 23 oktober 1993 geen overgangsregeling is getroffen ten aanzien van beslissingen betrekking hebbend op voor de inwerkingtreding van die wet (op 24 november 1993) ingetreden nalatigheid om de op aanslag verschuldigde premie te betalen over premiejaren vanaf 1990. Voorts blijkt uit de bestendige jurisprudentie van de Raad omtrent de temporele werking van wetgeving, dat wanneer bij verandering van wetgeving geen specifieke voorschriften van overgangsrecht zijn gegeven, de aanspraken en verplichtingen van een verzekerde dienen te worden beoordeeld naar de regelgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak, waarop de aanspraken of verplichtingen betrekking hebben (zie onder meer de uitspraak van 23 december 1997, AB 1997/191).
Nu het bestreden besluit betrekking heeft op de nalatigheid van gedaagde om de verschuldigde premies volksverzekeringen over de jaren 1990 en 1991 te betalen en deze nalatigheid, zoals namens appellant ter zitting is medegedeeld, is ingetreden op 31 oktober 1993 zijnde de vervaldag van de gedaagde opgelegde aanslagen over die jaren, is de Raad gelet op het hiervoor overwogene van oordeel dat appellant het bestreden besluit ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 18 van de Wfv, zoals dat artikel vanaf 24 november 1993 luidt. De Raad is derhalve van oordeel dat dit besluit niet in stand kan blijven. Appellant dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen waarbij beoordeeld moet worden of gedaagde over de jaren 1990 en 1991, op grond van artikel 18 Wfv, zoals dat artikel op 31 oktober 1993 luidde, en ’s Raads jurisprudentie, schuldig nalatig is.
Uit het hiervoor overwogene vloeit reeds voort dat de grief van appellant ten aanzien van de toetsing van artikel 18, derde lid, onder a van de Wfv, geen bespreking meer behoeft. Wat betreft appellants grief ten aanzien van de berekeningsbladen merkt de Raad nog op het oordeel van de rechtbank, inhoudende dat deze bladen op de zaak betrekking hebbende stukken zijn, welke appellant op grond van het bepaalde in artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor gedaagde ter inzage had moeten leggen, te onderschrijven. Daarbij wijst de Raad er op dat uit de berekeningsbladen blijkt hoe appellant heeft berekend dat gedaagde voor 100% nalatig is en dat namens gedaagde in bezwaar expliciet is verzocht om toezending van alle aan het besluit ten grondslag liggende stukken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak, zij het op gewijzigde gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 1420,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Deze kosten dienen aan de griffier van de Raad betaald te worden, aangezien ten behoeve van een gedaagde een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand.
Ten slotte stelt de Raad vast dat van appellant een griffierecht van f 675,- dient te worden geheven.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze, ’s Raads, uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot f 1420,- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van f 675,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. N.J. Haverkamp als voorzitter en mr. T.L. de Vries en
mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als
griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2001.
(get.) M.B.M. Vermeulen.
RL