ECLI:NL:CRVB:2001:AB1656

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/1027 ANW en 99?1028 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van nabestaandenuitkering en inkomensvaststelling onder de Algemene nabestaandenwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, A., tegen de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over de herziening van haar nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw). De SVB had op 19 december 1997 de aan A. toegekende uitkering over de maanden juni en augustus 1997 herzien en een bedrag van f. 539,16 teruggevorderd. A. was het niet eens met deze beslissing en heeft bezwaar aangetekend, wat door de SVB ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft het beroep van A. tegen deze besluiten op 4 januari 1999 ongegrond verklaard, maar heeft wel bepaald dat de SVB het griffierecht aan A. moest vergoeden.

A. heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij zij werd bijgestaan door haar gemachtigde J.M. Feringa. Tijdens de zitting op 28 februari 2001 heeft A. aangevoerd dat haar wisselende inkomsten uit arbeid niet correct waren meegenomen in de berekening van haar uitkering. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat de SVB bij de herziening van de uitkering niet correct had gehandeld, omdat de terugvordering van het teveel betaalde bedrag niet meer juist was na de herziening van de uitkering over de maanden juni en augustus.

De Raad heeft geoordeeld dat de SVB de nabestaandenuitkering per maand dient vast te stellen, en dat de berekening van de uitkering op basis van een gemiddeld inkomen per maand niet in strijd is met de wet. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover deze betrekking had op besluit 1, en het beroep van A. tegen dat besluit niet-ontvankelijk verklaard. De Raad heeft de SVB veroordeeld in de proceskosten van A. en bepaald dat het griffierecht aan haar moet worden vergoed. De uitspraak is gedaan op 11 april 2001.

Uitspraak

99/1027 ANW en 99/1028 ANW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A.], wonende te [B.], appel-lante,
en
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 19 december 1997 heeft gedaagde de aan appellante toegekende nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) over de maanden juni en augustus 1997 nader vastgesteld en de over die maanden onverschuldigd betaalde uitkering van haar teruggevorderd.
Bij beslissing op bezwaar van 23 april 1998 (hierna: besluit 1) is het bezwaar tegen het besluit van 19 december 1997 ongegrond ver-klaard.
Bij besluit van 18 juni 1998 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde de nabestaandenuitkering van appellante over de maanden juni en augustus 1997 nader vastgesteld. De Arrondissementsrechtbank te Breda heeft besluit 2, op grond van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), betrokken in de procedure tegen
besluit 1.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 4 januari 1999 het beroep van appellante tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard en heeft gelast dat gedaagde het griffierecht aan appellante vergoedt.
Namens appellante is J.M. Feringa, wonende te Doorn, van die uitspraak in hoger beroep geko-men op bij beroepschrift aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 25 augustus 1999 heeft J.M. Feringa, namens appellante, gereageerd op het verweerschrift.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 februari 2001, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door J.M. Feringa, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.C.A. Buskens, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellante ontvangt sedert 1 oktober 1996 een nabestaandenuitkering ingevolge de Anw. In september 1997 heeft zij gedaagde geïnformeerd over haar inkomsten uit werkzaamheden op oproepbasis bij de Hogeschool [X.] als surveillant bij tentamens. Uit de overgelegde gegevens blijkt dat de inkomsten van appellante uit deze werkzaamheden sterk wisselend zijn en variëren van nihil tot f. 1962,50 bruto per maand.
Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 19 december 1997 heeft gedaagde de over de maanden juni en augustus van 1997 aan appellante toegekende nabestaandenuitkering herzien en vastgesteld op een lager bedrag in verband met haar inkomsten uit arbeid in die maanden van respectievelijk f. 1300,- en f 1962,50. Tevens heeft gedaagde bij dat besluit de over voornoemde maanden teveel betaalde uitkering ad f. 539,16 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit 2 heeft gedaagde de inkomsten van appellante over de maanden juni en augustus 1997 nader vastgesteld, omdat bij besluit 1 op de -bruto- inkomsten van appellante geen vakantietoeslag en verwervingskosten in mindering waren gebracht. Deze nadere vaststelling heeft ertoe geleid dat over de maand juni 1997 geen korting meer wordt toegepast en dat de uitkering over de maand augustus op een hoger bedrag is vastgesteld.
De rechtbank heeft de besluiten 1 en 2 in stand gelaten. Namens appellante is in hoger beroep -wederom- aangevoerd dat haar wisselende inkomsten per jaar of per half jaar gemiddeld dienen te worden, omdat er in bepaalde perioden, als er veel examens zijn, veel inkomsten zijn en in andere perioden, met weinig examens, geen of weinig inkomsten. Daarbij heeft zij erop gewezen dat de inkomsten per jaar of per half jaar beoordeeld zodanig zijn dat een korting van de uitkering niet gerechtvaardigd is. Tevens heeft zij aangevoerd dat sprake is van ongelijke behandeling.
De Raad stelt voorop dat uit besluit 2 voortvloeit dat gedaagde besluit 1 niet langer handhaaft, nu gedaagde bij besluit 2 de nabestaandenuitkering van appellante over de maanden juni en augustus 1997 nader heeft vastgesteld, hetgeen ertoe leidt dat ook het bij besluit 1 teruggevorderde bedrag niet langer juist is. De Raad is derhalve van oordeel dat de rechtbank het beroep ten aanzien van besluit 1 ten onrechte ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak kan derhalve, voorzover betrekking hebbend op besluit 1 niet in stand blijven. Voorts is de Raad niet gebleken van enig belang van appellante bij een inhoudelijk oordeel over besluit 1, nu haar grieven bij de beoordeling van besluit 2 aan de orde kunnen komen, zodat de Raad het beroep van appellante betrekking hebbend op besluit 1 alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren.
Tussen partijen is voorts in hoger beroep slechts in geschil of gedaagde gehouden is de korting op de nabestaandenuitkering, in verband met inkomen uit of in verband met arbeid, per maand vast te stellen.
De Raad stelt ten aanzien van dit geschilpunt voorop dat op grond van artikel 46 van de Anw de nabestaandenuitkering als regel per maand wordt uitbetaald. Op deze uitkering moet krachtens de artikelen 18 en 10 van de Anw, met inachtneming van een bepaalde vrijstelling, het inkomen uit of in verband met arbeid in mindering worden gebracht. In het op artikel 10 van de Anw gebaseerde Besluit van 10 juni 1996 (Stb. 306), het Inkomens- en samenloopbesluit Anw, is in het eerste lid van artikel 8 bepaald dat het inkomen wordt vastgesteld op het tot een bedrag per maand te herleiden inkomen dat de betrokkene in die maand verwerft. Voorts is in het derde lid van dit artikel bepaald dat bij per maand wisselende inkomsten op basis van een geschat inkomen een gemiddeld inkomen per maand kan worden bepaald, waarna per periode van zes maanden een herberekening plaatsvindt.
De Raad is met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat uit deze bepalingen in de Anw en het Inkomens- en samenloopbesluit Anw volgt dat uitgegaan wordt van een uitbetaling van de uitkering per maand en ook van bepaling en verrekening van eventueel inkomen per maand. De in het derde lid van artikel 8 van het Inkomens- en samenloopbesluit Anw genoemde mogelijkheid uit te gaan van een geschat gemiddeld inkomen, betreft niet meer dan een verrekeningssysteem. Per periode van zes maanden dient immers nog een herberekening plaats te vinden welke, zoals ook blijkt uit de toelichting bij dat besluit, per maand dient te geschieden.
Het door gedaagde gevoerde beleid, om in het kader van de hiervoor bedoelde herberekening ten aanzien van personen wier inkomen wisselend is, doch heeft gelegen binnen de grenzen waartussen een gekorte nabestaandenuitkering wordt verleend, het recht op uitkering na verloop van tijd vast te stellen met behulp van het gemiddeld inkomen per maand in die periode, gaat ook -zij het impliciet- uit van een berekening per maand. Het resultaat van die wijze van berekenen van de uitkering verschilt immers, behoudens afrondingsverschillen, niet van een berekening per maand. Gedaagde past dit systeem, zoals ook blijkt uit de Beleidsregels SVB, niet toe voorzover het inkomen in een of meer maanden buiten de hiervoor bedoelde grenzen heeft gelegen.
Voorts is de Raad met gedaagde van oordeel dat artikel 13 van het Inkomens- en samenloopbesluit Anw, op grond waarvan het inkomen op een andere wijze kan worden berekend als de berekening op grond van dat besluit tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt, in dit geval niet kan leiden tot een andere wijze van inkomensvaststelling, aangezien die zou indruisen tegen de bedoeling van de wetgever. Ten slotte is ook de Raad van oordeel dat de situatie waarin appellante verkeert niet wezenlijk anders is dan die van andere Anw-gerechtigden met maandelijks wisselende inkomsten.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat gedaagde bij de berekening van appellantes aanspraak op Anw-uitkering over de maand augustus 1997 terecht is uitgegaan van haar inkomsten in die maand. Het hoger beroep, voorzover betrekking hebbend op besluit 2, kan derhalve niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 50,97 voor reiskosten van appellante.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in artikel 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad vast dat gedaagde het griffierecht ad f 160,- aan appellante dient te vergoeden.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het beroep tegen besluit 1 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep voorzover betrekking hebbend op besluit 1 alsnog niet-ontvankelijk;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot f 50,97 te betalen aan appellante;
Bepaalt dat gedaagde aan appellante het gestorte recht van f 160,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. N.J. Haverkamp als voorzitter en mr. T.L. de Vries en
Prof. mr. W.M. Levelt-Overmars als leden, in tegenwoordigheid van
mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 april 2001.
(get.) N.J. Haverkamp.
(get.) M.B.M. Vermeulen.
RL